Dark
Light

De Arabische Opstand van 1916

10 minuten leestijd
Arabische vlag in top boven Akaba – Foto: Jan van Oudheusden
Arabische vlag in top boven Akaba – Foto: Jan van Oudheusden

Hoog boven de haven van Akaba in Jordanië wappert een gigantische rood-zwart-groen-witte vlag. Die herinnert aan een side show van de Eerste Wereldoorlog: de Arabische Opstand van 1916. In de Arabische wereld levert die verhalen op die met hoofdletters wordt geschreven. Maar was er wel een echte opstand? En droeg zij vrucht?

Lawrence of Arabia – Foto: Imperial War Museum Londen
In oktober 1914 koos Turkije de kant van Duitsland. Zo raakte het slaags met Rusland, Frankrijk en Groot-Brittannië. De macht in Istanbul was in handen van een triumviraat onder leiding van Enver Pasja. Deze heersers droomden ervan de Turkssprekende minderheden in Rusland te ‘bevrijden’. Bij een Duitse overwinning zouden zij bovendien de Britten uit Egypte kunnen verdrijven. Succes in de oorlog zou het eenheidsgevoel binnen het krakkemikkige Ottomaanse Rijk kunnen stimuleren.

Op verzoek van Enver Pasja riep de machteloze sultan Mehmed V in zijn hoedanigheid van kalief alle moslims ter wereld op tot een jihad tegen de christenen. De Britten, Fransen en Russen hadden alle reden om bezorgd te zijn over deze oproep. De Britten telden honderd miljoen moslims onder hun koloniale heerschappij. De oproep zou Azië in lichterlaaie kunnen zetten. De tekst van de boodschap werd vertaald en breed verspreid. Pas na verloop van tijd zou blijken dat zij slechts minimale weerklank vond.

Turkije in oorlog

De Duitse generaal Liman von Sanders had de Ottomaanse troepen op Pruisische wijze gedrild. De verwachtingen in Istanbul waren hooggespannen. Maar het pakte anders uit. Een Turkse aanval op het Suezkanaal in januari 1915 werd door de Britten afgeslagen. In de Kaukasus en Oost-Anatolië leden de Turkse aanvallers eveneens zware verliezen, waarop de machthebbers bloedig wraak namen op de Armeniërs, mogelijke helpers van de Russen. Zij besloten de hele bevolkingsgroep vanuit Anatolië te deporteren naar de Syrische woestijn. Meer dan één miljoen Armeniërs vonden de dood. Tot op heden is discussie over het drama, maar zowel de Armeniërs als de internationale consensus beschouwen het als doelgerichte genocide.

Ook Arabische nationalisten werden aangepakt. In augustus 1915 liet de gouverneur van de provincie Groot-Syrië, Jamal Pasja, in Beiroet elf Arabische nationalisten in het openbaar executeren wegens ‘landverraad’. In lokale Arabische kringen kreeg hij de bijnaam De Bloedvergieter. In 1916 werden er in Damascus en Beiroet nog eens 21 zogenaamde verraders – onder wie parlementsleden en journalisten – veroordeeld en terechtgesteld. Honderden Arabieren, velen uit vooraanstaande families, werden vastgezet. De angst zat er nu stevig in en de repressie vervreemdde grote delen van de Arabische bevolking van het regime in Istanbul.

In 1915-1916 konden de Turkse strijdkrachten toch twee successen boeken. Ten eerste liep de landingspoging van 200.000 Britse en Franse soldaten op het schiereiland Gallipoli, bij de Dardanellen, uit op een tragische mislukking. Ten tweede leden Brits-Indische troepen in Mesopotamië bij Koet al-Amara een zware nederlaag. De hele troepenmacht van 13.000 man moest zich aan de Ottomanen overgeven. Groot was de vernedering.

McMahon en Hoessein

Sjarief Hoessein van Mekka – Bron: El-Sheikh, Ibrahim, ‘Zandstorm. De Turks-Britse strijd in Egypte en de Arabische opstand tegen het Turkse gezag (1915-1917)’, in 14-18.
Het toneel van de beslissende Britse aanval op het Turkse Rijk zou dus niet Istanbul of Mesopotamië worden, maar het woestijnachtige centrale gedeelte van de Arabische provincies Palestina en Syrië. De Britten zaten immers stevig in het zadel in hun protectoraat Egypte. Daar hadden zij belangrijke strijdmacht achtergehouden, de Egyptian Expeditionary Force (EEF) onder Archibald Murray. In december 1916 slaagde die erin het gehele Sinaï-schiereiland van Turkse troepen te ontdoen. De Britse hoge commissaris in Cairo, sir Henry McMahon, had toen al besloten om de interne zwakte van het Turkse rijk uit te buiten. Hij kwam in contact met de Arabische emir Hoessein Ibn Ali (1853-1931) die gezag uitoefende over de heilige stad Mekka. Net als zijn voorvaderen was hij hoeder van de heilige plaatsen en als zodanig verantwoordelijk voor de gang van zaken bij de jaarlijkse bedevaart. Voor de Britten was Hoessein een aantrekkelijke bondgenoot. Zijn prestige kon de jihad-oproep van de Turkse sultan-kalief ontkrachten. Hoessein bezat goede papieren: hij beriep zich op directe afstamming van de profeet Mohammed en droeg dan ook de eervolle titel ‘sjarief’. Zijn familie telde zo’n duizend leden die zich Hasjemieten noemden, naar Hasjem, de overgrootvader van Mohammed. Al vanaf zijn aanstelling in 1908 was hij bezig om in de Hedjaz (de noordwestelijke kuststreek van het Arabisch schiereiland) een netwerk op te bouwen van stamleiders, om bestuurlijke autonomie te verkrijgen ten opzichte van Istanbul.

In 1915 schreef Hoessein een brief aan McMahon met een voorstel tot samenwerking. Zo begon de correspondentie die in 1916 een Brits-Arabische afspraak opleverde: een opstand voor een koninkrijk. Hoesseins bedoeïenenlegers zouden samen met een Brits expeditiecorps een aanval doen op de Turken. In ruil ontving Hoessein van de Britse regering de belofte van erkenning van een onafhankelijk koninkrijk tussen Egypte en Perzië. Een netelige kwestie was hoe de grenzen precies zouden lopen. De Britten maakten een voorbehoud voor het kustgebied van Syrië (inclusief het huidige Libanon) vanwege Franse belangen. Palestina werd niet eens genoemd, maar wel werd gesteld dat Aden en Koeweit vanwege Britse belangen buiten de deal bleven.

Startsein tot de opstand

Kaart van de tochten van Lawrence of Arabia – Bron: National Geographic, januari 1999, p. 48 (Klik voor een vegroting)
Hoe vaag de overeenkomst ook was, Hoessein, die zo’n 50.000 man onder zijn gezag had (van wie slechts 10.000 over een geweer beschikten), gaf in juni 1916 het startsein voor de opstand. Een aanval op de havenstad Djeddah werd ondersteund door Britse marineschepen en vliegtuigen. De Ottomaanse commandant gaf zich over. Ook andere kuststeden vielen in Arabische handen, maar de Turken wisten in een bloedige veldslag de aanval op Medina af te slaan. Toen dreigde de opstand te verzanden. In Syrië noch Palestina was er enig teken van openlijke opstandigheid van de bevolking tegen het Turkse regime.

In oktober 1916 besloot de Britse regering om een geheime missie naar Djeddah te sturen om de opstand nieuw leven in te blazen. Een lid van de delegatie was kapitein T.E. Lawrence. Lawrence sprak redelijk Arabisch. Als jong onderzoeker was hij in 1909 – tijdens een gewaagde voetreis langs 36 kruisvaarderskastelen – verliefd geworden op de Arabische woestijncultuur. Hij was de gedroomde intermediair, die later een mythisch aureool zou krijgen als de romantische held Lawrence of Arabia.

Lawrence had succes. Lokale machthebbers vergaten hun onderlinge vetes. Sommigen lieten zich door Lawrence persoonlijk vermurwen, of met Britse wapens en ponden omkopen. Lawrence sloot vriendschap met de zonen van sjarief Hoessein, speciaal met de krijgshaftige Feisal. De inzet van de Britse strijdkrachten bepaalde het succes. De Britse marine wist een Ottomaanse tegenaanval op de kuststad Jenbo af te slaan. Nadat Feisal in januari 1917 met 5000 kameelruiters en 5000 voetsoldaten op de kustplaats Wej was aangestormd, werd die met behulp van een kleine Britse strijdmacht op de Turken veroverd, Nu werd het mogelijk om aanslagen te plegen op de Hedjaz-spoorlijn, de enige landverbinding vanuit Damascus met de heilige stad Medina. De Arabische strijdmacht was inmiddels aangegroeid tot 70.000 man, bewapend met 28.000 geweren. Prins Feisal leidde de manoeuvres vanuit Wej, terwijl zijn ene broer Ali de stad Medina belegerde, en zijn andere broer Abdoellah raids uitvoerde op de spoorlijn. De actieradius van hun kameeldivisies was groot. Ze vervoerden hun eigen voedsel en benutten een uitgekiend stelsel van waterputten die op 150 km afstand van elkaar lagen.

Op 6 juli 1917 viel Akaba – de enige Rode-zeehaven die nog in handen van de Turken was – in handen van de Arabieren, nadat Lawrence en zijn bedoeïenenleger vanuit Wej een gewaagde landexpeditie had ondernomen. Lawrence regelde de hoognodige bevoorrading van Akaba.

Sjarief Hoessein stelde zijn opstand voor als een strijd voor herstel van oude moslimwaarden; hij onthield zich van nationalistische oproepen. Steun van de massa’s kreeg hij niet. Velen uit de Arabische elites zagen in hem een verrader en overloper. Van een echte opstand was dus feitelijk nauwelijks sprake. Hoessein joeg zijn eigen dynastieke belangen na.

De aanval op Akaba, 1917 – Foto: Imperial War Museum Londen

Op naar Damascus

In juni 1917 was het Brits opperbevel overgedragen aan sir Edmund Allenby, die van zijn premier Lloyd George het verzoek had meegekregen om hem de stad Jeruzalem als kerstcadeautje te bezorgen: de kruistochtgedachte leefde nog! Het lukte Allenby om Beersheba in te nemen, vervolgens Gaza en Jaffa, en de Turken noordwaarts op te jagen. In december 1917 trok Allenby Jeruzalem binnen, het kerstgeschenk werd aan het Britse thuisfront met vreugde ontvangen.

Prins Feisal ibn Hoessein – Tekening van James BcBey, Imperial War Museum
Allenby maakte zich zorgen over de loyaliteit van prins Feisal met zijn onhandelbare bedoeïenenlegers, die formeel onder bevel van Allenby stonden. Er waren tekenen dat de prins van twee walletjes probeerde te eten en informatie naar de vijand lekte, in ruil voor ‘bepaalde waarborgen van de Turkse regering’. Haast was geboden in de opmars richting Damascus. Lawrence trok samen met Feisal op. Het Turkse leger gaf steeds meer terrein prijs. Arabische inwoners van de dorpen werden door de Turken vermoord, omgekeerd vermoordden de Arabieren hun Turkse krijgsgevangenen. Veel Arabische soldaten uit het gedemoraliseerde leger van de sultan liepen in die laatste fase over naar de Britten.

De race naar Damascus werd op 30 september 1918 gewonnen door Australische troepen onder Brits opperbevel. Tot ontzetting van Feisal, die kort daarna arriveerde, kwam de bevolking van die stad spontaan in opstand tegen zijn leiding. Die revolte werd neergeslagen. Pas eind oktober 1918, op het moment dat de Turken om een wapenstilstand verzochten, ontmoetten de Britse en Arabische troepen bijval van de bevolking, als bevrijders van het Turkse juk. Feisal begon meteen met het opzetten van een eigen bestuur, conform zijn idee van de overeenkomst tussen zijn vader en McMahon uit 1916.

Verraad van de Britten

Toen volgde de grote desillusie. De Britten en Fransen hadden hun eigen plannen met het Midden-Oosten, een regio die té rijk aan olievoorraden was en té strategisch lag, om het aan een ouderwetse emir als Hoessein cadeau te doen. Bovendien waren er christelijke minderheden in Syrië die al lang het werkterrein vormden van Franse missiecongregaties. In mei 1916 hadden de Britten en de Fransen in het diepste geheim de zogenaamde Sykes-Picot-overeenkomst gesloten. Sykes en Picot, hoge diplomaten van respectievelijk Groot-Brittannië en Frankrijk, paalden invloedssferen af, in de vertrouwde stijl van het modern imperialisme. Frankrijk zou invloed krijgen in Syrië en Libanon, en Engeland een landverbinding tussen de Middellandse Zee en de Perzische Golf, ongeveer het gebied van Palestina tot en met Irak. Die invloedssferen strekten zich uit tot diep in het gebied dat McMahon even tevoren vagelijk aan Hoessein had beloofd. Toen Hoessein lucht kreeg van de Sykes-Picot-overeenkomst vroeg hij om opheldering. Maar hij kreeg een misleidend antwoord. Feisal was woedend, en Lawrence voelde zich door zijn eigen regering in zijn hemd gezet.

Balfour-verklaring (1917)
Omstreeks dezelfde tijd stelde Groot-Brittannië de Arabieren nog voor een ander voldongen feit: de Balfourverklaring van november 1917, waarin zij sympathie betuigden met de stichting van een nationaal tehuis in Palestina voor de zionisten. Implementatie daarvan zou inhouden dat Groot-Brittannië Palestina militair zou blijven bezetten. Dat was opnieuw een klap in het gezicht van de Arabieren. De Britten probeerden de pil van de aan de Joden beloofde immigratie naar Palestina nog te vergulden. In januari 1919 kwam er zelfs een overeenkomst tot stand tussen zionistenleider Chaim Weizmann en prins Feisal over een Joods-Arabische samenwerking bij de ontwikkeling van Palestina. Feisal verbond hieraan echter wel de voorwaarde dat de Arabieren volledige onafhankelijkheid zouden verkrijgen. Die hoop werd kort daarna de bodem ingeslagen. Op de Parijse vredesconferentie van 1919 kreeg Feisal geen poot aan de grond. Ook Lawrence of Arabia, die daar als Arabier verkleed rondliep, merkte dat zijn rol was uitgespeeld. De Franse premier Clemenceau begreep de waarde van het Midden-Oosten:

‘Eén druppel olie is waardevoller dan een regiment soldaten’.

Hij wilde niets weten van Britse beloften aan de Arabieren en eiste onverkorte toepassing van de Sykes-Picot-overeenkomst. Het duurde een vol jaar voordat een regeling voor het Midden-Oosten tot stand kwam. Pas in april 1920, op de conferentie van San Remo, kwamen Britten en Fransen tot overeenstemming. Elke overweging om het principe van zelfbeschikkingsrecht te laten gelden, wuifden zij weg. De Arabische gebieden werden losgescheurd van het Ottomaanse rijk. Frankrijk kreeg het beheer over Syrië en Libanon; Groot-Brittannië over Palestina en Irak. Het verdrag telde verder een groot aantal voor de Turken onverteerbare punten, waarover tussen 1921 en 1923 felle strijd zou uitbreken. Op 10 augustus 1920 werd dit alles bekrachtigd in het Verdrag van Sèvres.

De voormalige Arabische delen van het rijk kregen de status van mandaatgebieden. De Volkenbond, in 1919 opgericht om te waken over de vrede, verleende mandaat aan Groot-Brittannië en Frankrijk om de Arabieren op te voeden tot ze rijp werden geacht tot zelfbeschikking. Opnieuw was sprake van een staaltje Brits-Frans imperialisme, zij het in een nieuwe verpakking.

Voor sjarief Hoessein en zijn zonen was de uitkomst een bittere pil. Hun werd duidelijk dat zij zich in 1916 voor het Britse karretje hadden laten spannen, en nu met lege handen stonden. Prins Feisal ondervond dit aan den lijve. Hij had zich maart 1920 – nog vóór de conferentie van San Remo – in Damascus door een haastig bijeengeroepen Syrisch Congres tot koning van Syrië laten uitroepen. Arabische activisten zagen al een wedergeboorte van het middeleeuwse Omayyadenrijk. Maar de Fransen kenden geen pardon. Hun troepen trokken Syrië binnen en versloegen die van Feisal. In juli 1920 bezetten zij Damascus. De Franse commandant Henri Gouraud riep toen: ‘Saladin, hier zijn we!’

Een kleine geschiedenis van het Midden-Oosten – Jan van Oudheusden
Feisal ging in ballingschap. Als troostprijs kreeg hij van de Engelsen in 1921 de troon van Irak aangeboden. Feisals oudere broer Abdoellah kreeg ook een functie uit handen van de Britten. Hij mocht emir worden van het mandaatgebied Transjordanië, het woestijngebied ten oosten van de Jordaan dat in 1921 werd losgemaakt van de rest van Palestina. Om de Arabieren tegemoet te komen werd Joodse immigratie hier niet toegestaan.

Besluit

Zo probeerden de Britten nog iets van de belofte van McMahon uit 1916 gestand te doen. Essentieel was echter, dat het rijk dat aan de Arabieren was voorgespiegeld, er niet kwam. De Arabische Opstand had geen vrucht gedragen. Voor verbitterde nationalistische Arabieren was 1920 een rampjaar. In hun collectieve geheugen bleef dit haken als bewijs van de perverse politiek van het Westen. Dat de Hasjemieten Feisal en Abdoellah daaraan meewerkten, maakte hen suspect. Dit werkte generaties door, getuige de val van de dynastie in Irak in 1958, en de wankele troon van de huidige Jordaanse koning Abdoellah II. Diens betovergrootvader sjarief Hoessein werd in 1924 uit Mekka verdreven door zijn aartsvijand Abdoel Aziz, die erkend werd als koning Ibn Saoed van Saoedi-Arabië. Dat laatste was al helemaal niet in het scenario van 1916 opgenomen.

~ Jan van Oudheusden

Dr. Jan van Oudheusden (1949) is historicus en schreef eerder verscheidene boeken over de wereldgeschiedenis, de Verenigde Staten, China en de Eerste Wereldoorlog. Zijn boek Een kleine geschiedenis van het Midden-Oosten verscheen onlangs bij uitgeverij Bert Bakker.
×