Dark
Light

De wapenwedloop aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog

De afdaling in de hel. Europa 1914-1949 – Ian Kershaw
Auteur:
19 minuten leestijd
Munitiefabriek - cc
Munitiefabriek - cc

Naar de rand van de afgrond

Op de duistere, mistroostige middag van 5 november 1937 begaven de opperbevelhebbers van het Duitse leger, de luchtmacht en de marine, generaal Werner von Fritsch, generaal Hermann Göring (die ook verantwoordelijk was voor de uitvoering van het Vierjarenplan) en admiraal Erich Raeder, zich op weg naar de rijkskanselarij om te horen hoe Hitler had besloten het beschikbare staal onder hen te verdelen. Althans, dat dachten ze.

Staalfabriek - cc
Staalfabriek – cc
Hitler zou hen twee uur lang toespreken, maar niet over de verdeling van het staal. Aanvankelijk vertelde hij weinig nieuws. Ze hadden hem al zo vaak horen verkondigen dat de toekomstige economische veiligheid van Duitsland alleen kon worden verzekerd door onafhankelijk te worden van de grillige internationale markten en eigen ‘levensruimte’ te verwerven. Dat idee, dat een variant was op de imperialistische ideologie en nog eens was versterkt door de economische blokkade waar Duitsland in de Eerste Wereldoorlog mee te maken had gekregen, was sinds het midden van de jaren twintig een van Hitlers obsessies geweest. Het betekende uiteraard expansie en het risico, of eigenlijk de zekerheid, van een gewapend conflict op enig moment in de toekomst. Op zich was dat geen al te verontrustend vooruitzicht voor de militaire leiders en de andere aanwezigen, de minister van Oorlog, Werner von Blomberg, de minister van Buitenlandse Zaken, Konstantin von Neurath en Hitlers Wehrmacht-adjudant, kolonel Friedrich Hossbach. Wat ‘levensruimte’ in de praktijk zou betekenen, was altijd opengelaten. De term leek verschillende opvattingen over toekomstige expansie te dekken. Geen daarvan hoefde noodzakelijkerwijs in de nabije toekomst tot oorlog te leiden. Nu vertelde Hitler hen echter dat hij die mogelijkheid juist wel overwoog. De tijd begon te dringen. De voorsprong die Duitsland nu nog had in de wapenwedloop zou op een bepaald moment door anderen worden ingelopen. Hij was vastberaden uiterlijk in 1943 of 1944 wat te ondernemen, maar als de omstandigheden gunstig genoeg waren, al veel eerder.

Hij opperde de mogelijkheid om al het jaar daarop, in 1938, Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije aan te vallen. Een deel van zijn kleine gehoor was daardoor ernstig verontrust. Dat was niet omdat ze zich zorgen maakten over de vestiging van de Duitse alleenheerschappij in Midden-Europa of de economische overheersing van het Donaugebied (waar Göring een bijzonder belang bij had). Nee, het was eerder het vooruitzicht van een oorlog met de westerse machten dat hen alarmeerde. Duitsland was nog lang niet voorbereid op een grote oorlog, en dat beseften zij maar al te goed. Wat ze daar hoorden, maakte Blomberg, Neurath en met name Fritsch bijzonder nerveus. Drie maanden later waren deze sceptici door Hitler alle drie van hun post verwijderd.

Hermann Göring
Hermann Göring
Toen 1937 ten einde liep, was de wapenwedloop tussen de machtigste landen van Europa inmiddels steeds bepalender geworden voor de handelswijze van regeringen. Hitlers bijeenkomst met zijn militaire leiders was zogenaamd bedoeld geweest om de toewijzing van staal te bespreken, en het waren dan ook precies de staaltekorten die grote problemen veroorzaakten voor het Duitse herbewapeningsprogramma. De staalproductie was veel te gering om aan de vraag van het leger te kunnen voldoen en dat legde ernstige beperkingen op aan de productie van vliegtuigen. Ook de bouw van oorlogsschepen lag ver achter op de officiële planning van de marine. De groeiende staalcrisis had in de laatste maanden van 1937 geleid tot het ontslag van de minister voor Economische Zaken, Hjalmar Schacht, die verantwoordelijk was geweest voor het economisch herstel na 1933, maar die de laatste tijd ernstig bezwaar begon te maken tegen de op hol geslagen investeringen in militair materieel. Göring, die verantwoordelijk was voor het Vierjarenplan, kreeg nu feitelijk de leiding over de economie en was alleen geïnteresseerd in economisch beleid dat de productie van wapens zou kunnen maximaliseren en Duitsland zo snel mogelijk in gereedheid kon brengen voor een oorlog, ongeacht de kosten. Toen de industriebaronnen van het Ruhrgebied terugschrokken voor de kosten van het gebruik van een slechtere kwaliteit ijzererts om toch aan de doelstellingen van de binnenlandse productie te kunnen voldoen, gaf hij drie staalfabrieken die staatseigendom waren de opdracht om dat nu juist wel te doen.

De captains of industry in Duitsland, die over het algemeen weinig enthousiast waren geweest over Hitler vóór hij aan de macht kwam, hadden zich daarna razendsnel bekeerd omdat ze wel zagen welke enorme winsten er konden worden geboekt als de economie weer opleefde, de wapenwedloop op gang kwam en naar verwachting Oost- en Zuidoost-Europa zouden kunnen worden overheerst. Hoewel de staalbaronnen van het Ruhrgebied dus aarzelden om te investeren in inferieur ijzererts, profiteerden ze toch van de enorme overheidsuitgaven aan de herbewapening. Een groot bedrijf als het chemieconcern ig Farben had de winsten al tot ongekende hoogte zien stijgen door de vraag van het Vierjarenplan (het belangrijke herbewapeningsplan zoals dat in de herfst van 1936 was vastgesteld), en nu lagen er bijzonder aantrekkelijke mogelijkheden in het verschiet als gevolg van eventuele veroveringen. De directeuren van dergelijke bedrijven waren zeker voorstander van een expansie naar Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije, want dat zou op de korte termijn economische voordelen opleveren – al was het maar door de grondstoffen en het industriële potentieel dat zo werd verkregen en dat hard nodig was om de wapenwedloop te kunnen volhouden in een economie die zwaar onder druk stond.

De te geringe aanvoer van grondstoffen en het tekort aan arbeidskrachten vormden een steeds groter probleem. In de maanden daarop zouden die problemen ernstiger worden. Uiteindelijk leidde dat zelfs tot de waarschuwing dat het rijk financieel aan de grond dreigde te lopen. Iedere ‘normale’ regering zou zich dan geroepen hebben gevoeld om iets aan die problemen te doen, en het zou de uitgaven hebben beperkt om een economische ramp te voorkomen. Het naziregime was echter op geen enkele manier ‘normaal’. Hitler zelf hield vast aan het idee dat alleen een oorlog en de verwerving van nieuwe economische bronnen de problemen van Duitsland konden oplossen. Belangrijke figuren in het militair-industriële complex deelden die opvatting. In plaats van dat ze Hitlers streven naar oorlog afremden, vormden de groeiende economische problemen juist een bevestiging van zijn idee dat oorlog dringend noodzakelijk was.

Adolf Hitler (nazi-Duitsland) en keizer Hirohito (Japan) als een bloeddorstig, tweehoofdig monster op een Amerikaanse propagandaposter.
Adolf Hitler (nazi-Duitsland) en keizer Hirohito (Japan) als een bloeddorstig, tweehoofdig monster op een Amerikaanse propagandaposter.
Het andere Europese land dat zich met een agressief oogmerk aan het herbewapenen was, was Duitslands partner in de As Italië. De herbewapening verliep hier echter in een radicaal ander tempo dan in Duitsland. De staalproductie vormde ook hier een ernstige rem op de omvang van de herbewapening. Datzelfde gold voor de afnemende valutareserves. Italiaanse industriëlen behaalden graag een maximale winst op hun productie van wapentuig, maar waren niet bereid om langetermijninvesteringen te doen om op korte termijn winsten te boeken. Een zwak management en ernstige fouten bij de ingebruikname van wapens leidden tot een zwakke technologie en zwakke prestaties. Veel van de schaarse grondstoffen waarover Italië kon beschikken, waren verspild door de Italiaanse betrokkenheid bij de Spaanse Burgeroorlog, die veel langer had geduurd dan Mussolini had voorzien toen hij overhaast aan Franco zijn hulp had aangeboden. Tegen het einde van 1937 begon de combinatie van problemen in de Italiaanse economie ernstige beperkingen op te leggen aan de herbewapening. De staat beschikte over de industriële, noch over de financiële vermogens om een versnelling in de herbewapening te forceren. Sterker nog, terwijl andere landen hun herbewapening opvoerden, daalden de militaire uitgaven in Italië in 1937-1938 juist met 20 procent ten opzichte van het jaar daarvoor. Mussolini verwachtte dat Italië nog wel vijf jaar nodig zou hebben voor het klaar was voor een oorlog. Zelfs die inschatting was echter te optimistisch.

De Sovjetleiding had vanaf 1936 steeds allergischer gereageerd op het dreigende gevaar van Duitsland dat zich waarschijnlijk toch, zo nam men aan, in het geheim zou hebben verbonden met andere ‘fascistische’ en ‘imperialistische’ machten. Omdat alle industrietakken in de gesloten economie van de dictatuur in handen van de staat waren, was er niets dat een enorme herbewapeningscampagne in de weg stond. Inefficiëntie, competentiestrijd tussen industrie en leger en structurele problemen bij het omzetten van de civiele in een militaire productie frustreerden desalniettemin de resultaten. Dat werd nog eens versterkt door de rampzalige zuiveringen – die op hun beurt toch in elk geval deels het gevolg waren van Stalins paranoia in zake ‘binnenlandse vijanden’ die de Sovjetdefensie zouden bedreigen. Het is dan ook niet zo vreemd dat Kremlin-watchers er als vanzelf van uitgingen dat de Sovjet-Unie ernstig was verzwakt en zeker in de nabije toekomst geen macht was waar men werkelijk rekening mee hoefde te houden. De Sovjetleiding zelf dacht op basis van de inlichtingen die ze ontving, dat ondanks de enorme inspanningen voor de herbewapening, de achterstand op Duitsland groter werd, zeker op het gebied van het belangrijke luchtwapen. Dat was een verontrustende gedachte.

Voor de westerse democratieën was herbewapening een noodzakelijk kwaad, een reactie op de groeiende dreiging die uitging van Italië en in het bijzonder van Duitsland (en in het Verre Oosten bovendien van Japan). Hun economische betrekkingen en de internationale handel konden alleen maar slechter worden van een oorlog en dientengevolge van de onrust die dat op het continent of zelfs wereldwijd zou opleveren. Zij hadden er belang bij de vrede te handhaven. Voor Groot-Brittannië was dit des te belangrijker omdat het steeds moeilijker werd om de controle te behouden over bepaalde overzeese bezittingen. Het steeds sterker wordende onafhankelijkheidsstreven in India bleef een belangrijk probleem. Afgezien daarvan was het land bovendien vanaf 1936 (en gedurende de drie jaar daarop) verwikkeld in de keiharde onderdrukking van een grote Arabische opstand tegen de koloniale overheersing en de Joodse immigratie naar het mandaatgebied Palestina.

München.- v.l.n.r.: Joachim von Ribbentrop, Neville Chamberlain, Adolf Hitler in gesprek tijdens de Conferentie van München
München.- v.l.n.r.: Joachim von Ribbentrop, Neville Chamberlain, Adolf Hitler in gesprek tijdens de Conferentie van München, 1938

Dat betekende echter niet dat middelen die eigenlijk nodig waren voor de verdediging van het Verenigd Koninkrijk nu op grote schaal moesten worden ingezet in de rest van het rijk – net zo min als men in Frankrijk geneigd was dergelijke middelen in te zetten om de eigen koloniale belangen te beschermen, terwijl het dringend nodig was om in eigen land aan de verdediging te werken tegen het groeiende gevaar aan de overkant van de Rijn. Toch moesten er voor de verdediging van het Britse rijk wel manschappen en grondstoffen worden gevonden. De politieke en militaire leiding in Groot-Brittannië was zich er terdege van bewust dat het land wereldwijd te veel te verdedigen had. Een gelijktijdige oorlog op drie fronten, tegen Japan, Italië en Duitsland zou een nachtmerrie betekenen. Dat angstaanjagende vooruitzicht was de reden voor de appeasement-politiek – de poging om potentiële vijanden tot bedaren te brengen – waartoe Groot-Brittannië het initiatief nam en waar Frankrijk in meeging.

Het vermogen om de steeds snellere herbewapening van Duitsland bij te kunnen houden was een groeiend punt van zorg. Vooral de luchtverdediging verkeerde in een zorgwekkende toestand. Stanley Baldwin, de dominante figuur in de Britse Nationale Regering die sinds 1935 bovendien voor de derde keer premier was, had drie jaar eerder de angst van het grote publiek dat een nieuwe oorlog zou leiden tot luchtaanvallen, geen goed gedaan door te verklaren dat ‘de bommenwerper zijn doel altijd wel zal bereiken’. Op dat moment, in 1932, had hij dat gezegd in de ijdele hoop dat Groot-Brittannië wellicht in het kader van de internationale ontwapening voorop kon gaan bij een initiatief dat bombarderen zou verbieden.

Hitler zelf hield vast aan het idee dat alleen een oorlog en de verwerving van nieuwe economische bronnen de problemen van Duitsland konden oplossen.

Toen tegen de herfst van 1934 de hoop op een dergelijke overeenkomst verdampte en de grootschalige Duitse herbewapening nu eenmaal een dreigende werkelijkheid bleek, waren er al mensen die zich zorgen maakten dat de Britse verdediging was verwaarloosd en dat die nooit in staat zou zijn partij te bieden aan een veel sterkere tegenstander, met name in de lucht. Tijdens een bijeenkomst in Berlijn in maart 1935 beweerde Hitler (eerder vanuit effectbejag dan dat hij een werkelijke situatie beschreef) tegenover de Britse minister van Buitenlandse Zaken, sir John Simon, en de Lord Privy Seal (minister zonder portefeuille), Anthony Eden, dat Duitsland inmiddels in de lucht even sterk was als Groot-Brittannië. Dat veroorzaakte enorme opwinding in Londen. Vanaf dat moment werd iedereen buitenspel gezet die nog steeds voorstander was van ontwapening – en dat waren de meeste liberalen en aanhangers van Labour. In juni 1935 verving Baldwin de weinig daadkrachtige onderminister voor de Luchtmacht, lord Londonderry, door een veel energiekere en krachtigere figuur, sir Philip Cunliffe-Lister. De uitbreiding en modernisering van de luchtmacht kreeg nu in het kader van de algemene (en steeds substantiëlere) uitbreiding van de Britse herbewapening nieuwe urgentie.

Radiotoespraak van Adolf Hitler, 1933 (Bundesarchiv - cc)
Radiotoespraak van Adolf Hitler, 1933 (Bundesarchiv – cc)
Bij hun inschatting van de Duitse voorsprong op het gebied van de herbewapening beschouwden militaire planners het jaar 1939 als het moment dat het risico het grootst zou zijn en Groot-Brittannië gereed moest zijn om de confrontatie met Duitsland aan te gaan. Anderen vonden dat die timing een slag in de lucht was. Er klonken ernstige waarschuwingen uit het leger zelf – waar men uiteraard graag zag dat de bestedingen voor de herbewapening opliepen – en uit de hoogste rangen van het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat men volstrekt niet in staat zou zijn een Duitse dreiging te weerstaan. Daar wees men erop dat de kloof, vooral in het luchtwapen, niet kleiner, maar juist groter werd. Daarnaast maakte men zich zorgen dat een economie die te snel overhelde in de richting van herbewapening, belastingverhogingen nodig zou maken en de kosten van het levensonderhoud zou opdrijven. Dat kon vervolgens een bedreiging vormen voor de sociale stabiliteit en misschien zelfs de mogelijkheid in beeld brengen van een naar socialistisch voorbeeld door de staat bestuurde gemilitariseerde economie. Onder politieke en militaire leiders liepen de meningen uiteen over de ernst van het gevaar dat uitging van Duitsland, waarin het grootste gevaar nu precies school en hoe zwaar de maatregelen moesten zijn om de militaire achterstand te kunnen inhalen. Over het algemeen was men echter van mening dat er absoluut tijd moest worden gewonnen om door middel van slimme diplomatie het uitbreken van een oorlog op korte termijn, of misschien zelfs helemaal, te voorkomen – hetgeen ongetwijfeld betekende dat er een regeling moest worden getroffen met Duitsland. Zowel de belangrijkste economische als de belangrijkste militaire argumenten leken tot dezelfde conclusie te leiden – dat het nodig was om te streven naar appeasement.

De economische argumenten voor appeasement vonden zo mogelijk nog meer gehoor bij Franse ministers na de val van Blums Volksfrontregering. Het bezuinigingsbeleid dat werd doorgevoerd in een poging de overheidsfinanciën te stabiliseren, liet zich niet verenigen met het opvoeren van de herbewapening. De minister van Financiën, George Bonnet, liet weten dat het onmogelijk was om tegelijk te voorzien in kanonnen en boter. De grote herbewapeningsprogramma’s zouden moeten worden gematigd. De liberale Franse economie, zo stelde hij, was simpelweg niet opgewassen tegen de ongeremde bestedingen die Duitsland aan herbewapening kon doen. Het gevolg was dat het defensiebudget voor 1938 zelfs werd gereduceerd. De legerleiding deed vergeefs haar beklag.

Junkers Ju 88 (Bundesarchiv-cc)
Junkers Ju 88 (Bundesarchiv-cc)

Met name het gevaar vanuit de lucht, dat ook in Frankrijk werd onderkend als de grootste dreiging in een toekomstige oorlog, was verontrustend. De herstructurering van de onlangs genationaliseerde Franse vliegtuigindustrie zorgde naast de financiële zorgen nog eens voor extra problemen. In 1937 werden er maar 370 vliegtuigen gebouwd, terwijl het er in Duitsland 5606 waren. De onderminister voor de Luchtmacht, Pierre Cot, die algemeen werd gezien als een linkse radicaal en impopulair was omdat hij voorstander was van een stevig bondgenootschap met de Sovjet-Unie, zei dat zijn begroting met 60 procent zou moeten toenemen om de productie van vliegtuigen te kunnen vergroten. Gezien de beperkte financiële mogelijkheden was dat echter uitgesloten. Het is dan ook niet zo vreemd dat de Franse luchtmacht zijn kansen in een aanstaande oorlog niet hoog inschatte. De opperbevelhebber van de luchtmacht voorspelde begin 1938 dat bij een eventueel uitbreken van de oorlog in datzelfde jaar, ‘de Franse luchtmacht binnen enkele dagen geheel zou zijn opgerold’. Omdat ze zich terdege bewust waren van zowel de economische als de militaire zwakte van het land, waren de Franse leiders tijdelijk geneigd om hetzelfde beleid te volgen als Londen, namelijk proberen tijd te winnen door tot een regeling te komen met Hitlers Duitsland.

Tegen het einde van 1937 had de wapenwedloop die door Duitsland was ontketend een eigen momentum gekregen dat de politieke opinie in alle grootmachten sterk beïnvloedde. De eerste contouren van het buiten-gewone drama dat zich in de volgende twee jaar zou ontvouwen, werden nu zichtbaar. In dat drama zou, naarmate de manoeuvreerruimte steeds kleiner werd, een belangrijke rol zijn weggelegd voor enkele vooraanstaande figuren.


Haviken en duiven

In november 1937, ongeveer op hetzelfde moment dat de bijeenkomst in de rijkskanselarij plaatsvond, bereidde lord Halifax, de Leader of the House of Lords die kort daarna de Britse minister van Buitenlandse Zaken zou worden, zich in Londen voor op een bezoek aan Hitler. Hij hoopte met de Duitse dictator tot een regeling te kunnen komen over Midden-Europa. Het was de eerste stap in een actiever appeasement-beleid dat aansloot op het initiatief van de nieuwe Britse premier Neville Chamberlain, die op 28 mei 1937 Baldwin was opgevolgd.

Neville Chamberlain
Neville Chamberlain
Baldwin leek een goed moment te hebben gekozen om zijn ambt over te dragen. In december had hij de crisis rond het aftreden van koning Edward VIII, die om met een gescheiden Amerikaanse vrouw, Wallis Simpson, te kunnen trouwen troonsafstand had gedaan ten gunste van zijn broer, George VI, nog uiterst diplomatiek opgelost. Twee weken vóór Baldwins afscheid was de kroning van de nieuwe koning een indrukwekkend vertoon van vaderlandslievende eenheid geweest in een land dat bezig was zich te herstellen van de economische depressie en dat erin geslaagd was het politieke extremisme te voorkomen dat zulke grote delen van Europa nu in haar greep hield. Baldwin, die zich steeds meer zorgen begon te maken over een mogelijke oorlog, nam ontslag voor hij zich zou moeten bezighouden met de langdurige internationale crisis die Europa nu snel zou overvallen.

Toen hij Hitler op 19 november ontmoette, liet Halifax min of meer doorschemeren dat de Britse regering eventueel bereid was een ‘vreedzame evolutie’ van de huidige status van Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Danzig te accepteren, maar dat het wel ‘vergaande onrust’ wilde vermijden. Dat was precies wat Hitler had willen horen. Hij zei Halifax dat hij helemaal niet van plan was om Oostenrijk te annexeren of politiek afhankelijk van Duitsland te maken – al bleef hij ondertussen achter de schermen juist alles in het werk stellen om dat juist wel te laten gebeuren. Halifax schreef in zijn dagboek dat hij Hitler ‘bijzonder oprecht’ vond en dat hij vriendschappelijke betrekkingen met Groot-Brittannië wenste. De verfijnde Britse aristocraat was duidelijk niet opgewassen tegen een politiek leider die eerder al eens had laten weten dat naar zijn idee de problemen die de Britten in India hadden, eenvoudig waren op te lossen door Gandhi en enkele honderden andere leden van de Congress Party dood te schieten om de orde te herstellen. Toen hij verslag uitbracht aan het Britse kabinet, verzekerde Halifax zijn collega’s ervan dat Hitler geen ‘directe avonturen’ van plan was en stelde hij voor hem wat koloniën te geven om hem gunstiger te stemmen tegenover de rest van Europa.

Chamberlain was van mening dat Halifax’ bezoek een groot succes was geweest. In een brief aan zijn zus schreef hij dat, hoewel de Duitsers Oost-Europa wilden overheersen, hij niet zag waarom er geen overeenkomst zou kunnen worden getroffen, zolang Duitsland maar afzag van het gebruik van geweld tegen de Oostenrijkers en de Tsjecho-Slowaken, en Groot-Brittannië garanties gaf dat het vreedzame veranderingen niet in de weg zou staan. Degene die zich het sterkst verzette tegen deze nieuwe, actievere vorm van appeasement – het streven naar een regeling met Duitsland door middel van bilaterale betrekkingen en gebiedsconcessies in Midden-Europa – de minister van Buitenlandse Zaken Anthony Eden, was vanaf januari 1938 al ziek en aan het herstellen in Zuid-Frankrijk. Zolang hij niet beschikbaar was, werd het ministerie van Buitenlandse Zaken geleid door Chamberlain zelf. Afgemat en na voortdurende conflicten met Chamberlain nam Eden op 20 februari 1938 ontslag. Hij werd op gevolgd door de ergste appeaser van allemaal, lord Halifax.

Deze Britse regering, die zich maar al te goed bewust was van de zwakke eigen defensie en de veel te zware verplichtingen wereldwijd en actief probeerde om tot een regeling te komen met Hitler, was feitelijk het enige wat de Duitse expansie in Europa nog in de weg stond. Dat was niet bepaald een bemoedigende gedachte. In Parijs was tegen de tijd dat premier Chautempsen en zijn minister van Buitenlandse Zaken Yvon Delbos, in november 1937 naar Londen reisden om te horen wat Halifax te vertellen had over zijn ontmoeting met Hitler, inmiddels wel het besef gerezen dat de Franse buitenlandse politiek in belangrijke mate ondergeschikt was geworden aan die van Groot-Brittannië. Toen de Fransen vroegen of hun bondgenoot Tsjecho-Slowakije behalve op Franse ook op Britse steun kon rekenen als het land het slachtoffer zou worden van agressie, liet Chamberlain zich nergens op vastleggen en verklaarde hij dat Tsjecho-Slowakije ‘ver weg lag’ en een land was ‘waarmee wij niet veel gemeenschappelijk hebben’. Vertrouwelijk had Chautemps al toegegeven dat het waarschijnlijk onvermijdelijk was dat Duitsland zijn invloed zou uitbreiden in Midden-Europa, ten koste van Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije, en dat hij het wel best vond als Groot-Brittannië de appeasement zou regelen.

Joachim von Ribbentrop
Joachim von Ribbentrop
In november 1937 begon het in Rome langzaam tot Benito Mussolini door te dringen dat hij zich tijdens zijn staatsbezoek aan Duitsland een paar weken eerder had laten verblinden toen Hitler hemel en aarde had bewogen om indruk te maken op zijn partner in de As. Eerder die maand had Italië het Anti-Kominternpact getekend en zich zo aangesloten bij de overeenkomst die eerder al was getroffen tussen Duitsland en Japan. Dat Pact was ogenschijnlijk gericht tegen de Sovjet-Unie. In zijn onderhandelingen met de Italianen voorafgaand aan de ondertekening van het Pact, had Hitlers gezant en tevens ambassadeur in Londen, Joachim von Ribbentrop, laten doorschemeren wat de werkelijke bedoeling was. De Britten hadden, zo legde hij uit, laten weten geen interesse te hebben in een Brits-Duitse toenadering (dat was de reden geweest dat Hitler Ribbentrop als ambassadeur naar Londen had gestuurd). Het Pact was, zo hield hij Mussolini en graaf Galeazzo Ciano, diens minister van Buitenlandse Zaken (en schoonzoon) voor, ‘eigenlijk duidelijk anti-Brits’, en een eerste uitgangspunt voor nauwere militaire samenwerking tussen Duitsland, Italië en Japan. Italië begon steeds steviger in de ijzeren omhelzing van Duitsland bekneld te raken. In januari 1938 kreeg het Italiaanse leger voor het eerst aanwijzingen waaruit bleek dat het land zich samen met Duitsland tegen Groot-Brittannië en Frankrijk zou keren. Het Italiaanse leger, dat zich terdege bewust was van de tekortkomingen van het eigen herbewapeningsprogramma, kon alleen maar hopen dat de oorlog niet te snel zou beginnen.

In Moskou was Stalin in 1937 voornamelijk bezig geweest de leiding van het Rode Leger met zijn zuiveringen kapot te maken. Buitenlandse waarnemers vonden dat getuigen van volstrekte waanzin. Die mening was ook Hitler toegedaan. ‘Moet worden uitgeroeid,’ merkte hij in december van dat jaar onheilspellend op tegen zijn minister van Propaganda, Joseph Goebbels. Toch stond de Sovjet-Unie wat hem betreft op dat moment nog niet hoog op de agenda, en hij had haar nog niet genoemd in de scenario’s die hij zijn militaire leiders een maand eerder had gepresenteerd. Binnen de Sovjetleiding werd een oorlog met de kapitalistische machten – waar men Duitsland en Italië ook toe rekende (omdat het fascisme werd gezien als de meest extreme en agressieve vorm van kapitalisme) – onvermijdelijk geacht. Men was er steeds meer van overtuigd dat de westerse democratieën Hitler aanmoedigden om zich op het oosten te richten en de oorlog tegen het communisme voor hen uit te vechten. Daarnaast had Stalin aan zijn oostgrenzen ook een probleem. Het Japanse militarisme aan de omstreden grens tussen Mantsjoekwo en de USSR begon een belangrijke bedreiging te worden. Het was alleen nog de vraag wanneer daar een oorlog zou uitbreken. Hoe langer die kon worden uitgesteld, hoe beter dat zou zijn voor de Sovjet-Unie. Het zou nog lang duren voordat de militaire machine van de Sovjets in gereedheid was gebracht.

Ondertussen nam het aantal opties waaruit Stalin kon kiezen steeds verder af. Collectieve veiligheid, het beleid dat zijn minister van Buitenlandse Zaken, Maxim Litvinov, voorstond, werd steeds minder aantrekkelijk nu duidelijk was hoe zwak de westerse democratieën waren en hoezeer ze bereid bleken om een regeling te treffen met Hitler. Eén alternatief dat langzaam aantrekkelijker leek te worden, was te proberen enige vorm van toenadering te zoeken tot Duitsland. De regeling van de jaren twintig zoals die was ontstaan na het Verdrag van Rapallo van 1922 en die voornamelijk was gebaseerd op wederzijds economisch voordeel, vormde hiervoor in zekere zin een precedent. Hitlers felle antibolsjewisme, waarvan hij nog onlangs, tijdens een bijeenkomst van de NSDAP in september 1937, opnieuw blijk had gegeven, maakte zelfs een indirecte toenaderingpoging moeilijk. Stalins derde mogelijkheid was dat hij accepteerde dat de Sovjets geïsoleerd waren en dat hij dus het tempo van de herbewapening verder moest opvoeren, in de hoop dat de oorlog niet te snel zou komen. Voorlopig leek dat de enige oplossing.

De afdaling in de hel – Ian Kershaw
De afdaling in de hel – Ian Kershaw
In de hoofdsteden van Midden- en Oost-Europese landen waren de politieke leiders zich er in de late herfst van 1937 terdege van bewust dat het machtsevenwicht drastisch was verschoven en dat dit hun eigen mogelijkheden ernstig beperkte. Het was duidelijk dat ze nu afhankelijk waren van de acties van Europese grootmachten waarop ze zelf geen grip hadden. Van collectieve veiligheid door middel van de Volkenbond kon allang geen sprake meer zijn, dat was wel gebleken door het debacle met Ethiopië. Frankrijk, de enige grootmacht die bescherming beloofde door middel van zijn netwerk van bondgenootschappen, was ernstig verzwakt en de interne verdeeldheid en de economische problemen van het land waren onmiskenbaar. Het was wel duidelijk dat Groot-Brittannië geen al te groot belang hechtte aan de status quo in Midden-Europa.

De Duitse politieke en economische invloed vulde in zekere zin een vacuüm. Nationale belangen en onderling wantrouwen of openlijke vijandschap verhinderden elke militaire samenwerking. Ondertussen nam de kracht van Duitsland zichtbaar toe en was Midden-Europa overduidelijk het doelwit van een eventuele expansie. Er heerste een nerveuze, ongeruste sfeer. Voornamelijk in Wenen en Praag had men reden om zich zorgen te maken. Zowel Oostenrijk als Tsjecho-Slowakije hadden niet veel vrienden. De Fransen, die hun buitenlandse politiek zo sterk met die van de Britten hadden verbonden, waren voor de Tsjechen niet langer de betrouwbare bondgenoot die ze ooit waren geweest. Oostenrijk, dat niet langer werd beschermd door Italië, zou waarschijnlijk Hitlers eerste doelwit worden. Nu zou hij toch snel een zet doen, verwachtte men.

Boek: De afdaling in de hel – Ian Kershaw

Een fragment uit het boek De afdaling in de hel. Europa 1914-1949 van de Britse historicus Ian Kershaw. In dit boek probeert de auteur te begrijpen hoe Europa in de eerste helft van de gewelddadige en turbulente twintigste eeuw in een afgrond kon wegzinken en vier jaar na het absolute dieptepunt in 1945 al het fundament kon leggen voor een verbazingwekkend herstel.

Sir Ian Kershaw (Oldham, 29 april 1943) is een Engels hoogleraar moderne geschiedenis aan de University of Sheffield, een Britse historicus en geldt als een van 's werelds meest prominente onderzoekers van nazi-Duitsland. Hij werd vooral bekend door zijn biografieën van Adolf Hitler waarin hij de wisselwerking analyseert tussen Hitlers leven en zijn perceptie bij het Duitse volk. Ook maakte hij naam met het boek "Keerpunten", waarin hij de tien beslissingen identificeert die de loop van de Tweede Wereldoorlog hebben bepaald.

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 51.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
×