Dark
Light

De Franse voorbereidingen op de Eerste Wereldoorlog

63 minuten leestijd
Cartoon-kaart 'Europa door de ogen van Frankrijk'
Cartoon-kaart 'Europa door de ogen van Frankrijk'

Hoe de aanvankelijke Frans-Britse tegenstellingen veranderden in een alliantie waarbij Frankrijk-Rusland en Groot-Brittannië zich tegen het Duitse Rijk keerden en op een oorlog aanstuurden. Deze zou moeten plaats vinden op een tijdstip dat de drie grootmachten daarvoor gereed dachten te zijn.

Inleiding

De vrees van de Russische tsaar, dat het Frans-Russische geheime militaire verdrag van 1894, al snel ‘op straat’ zou komen te liggen was niet geheel onbegrijpelijk, maar toch had hij zich daarover geen zorgen behoeven te maken.

Maurice Paléologue
Maurice Paléologue
Sinds de oorlog van 1870 was geheimhouding op het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken een welhaast obsessieve zaak geworden. De ambtenaar Maurice Paléologue, die het grootste deel van zijn carrière op het ministerie werkte, placht te zeggen: ‘alle stukken welke niet zijn gepubliceerd, zijn geheim’. De minister van Buitenlandse Zaken werd bovendien behoorlijk afgeschermd. Zo voorzag de Franse Constitutie in een beperking van het recht van parlementsleden op het stellen van vragen aan de minister.

Hij behoefde die vragen alleen te beantwoorden als een parlementaire meerderheid dat eiste en zelfs dan kon hij zich op zijn geheimhoudingsplicht beroepen.(1) Overigens, de interesse van het parlement om vragen te stellen was uitermate gering. Het was ‘not done’ en het werd als niet erg vaderlandslievend beschouwd om de Franse buitenlandse politiek naar buiten te brengen door het stellen van vragen.

Zo werden er in 1907 door het parlement maar twee vragen aan de minister gesteld, in 1908 waren dat er vier en in 1909 slechts drie en tijdens het rumoerige jaar 1912 wederom slechts vier.(2) Opvallend was verder dat de achtereenvolgende ministers van Buitenlandse Zaken zelf uitermate terughoudend waren om hun collegae of het parlement in te lichten over hun handel en wandel. Informatie werd niet of nauwelijks verstrekt en Théophile Delcassé, die van 1898 tot 1905 op de ministerstoel zat, weigerde, evenals trouwens zijn opvolgers, categorisch elke openheid.

Zo kon het gebeuren dat maar zeer weinig Fransen op de hoogte waren van de buitenlandse afspraken en verdragen en zo men daar al iets van afwist, dan tastte men over de inhoud daarvan toch volledig in het duister.(3) Derhalve kan gesteld worden dat de opvolgende ministers van Buitenlandse Zaken er in slaagden hun activiteiten grotendeels te onttrekken aan de democratische controle van het parlement waardoor de buitenlandse politiek in die tijd toch in grote mate bepaald werd door slechts een handvol mannen die, weliswaar binnen het raam van de geopolitieke mogelijkheden, dat politiek eigenhandig en vrij ongecontroleerd, vorm gaven.(4) Het begrip ‘democratie’ had vóór 1914 toch nog een totaal andere inhoud dan wij er vandaag de dag veelal aan geven.

Een politieke reus, Delcassé minister van Buitenlandse Zaken

De Franse politiek kon in die dagen niet bepaald stabiel worden genoemd en met de regelmaat van de klok wisselden de Franse regeringen elkaar af. Alleen al in de jaren 1911-1914 verschenen er acht verschillende ministers van Buitenlandse Zaken op het toneel en ook daarvóór was het een komen en gaan van nieuwe kabinetten geweest en dat gaf naar buiten toe nu natuurlijk niet direct een degelijke indruk. Opvallend was echter dat de Franse buitenlandse politiek zelf in al die jaren wel een zekere continuïteit vertoonde en de opeenvolgende ministers weken van die lijn maar weinig af.

Die continuïteit werd door verschillende factoren bepaald. De Parijse hoogleraar André Sorel stelde in zijn ‘L’Europe et la Revolution Française’ (1904), al dat de buitenlandse politiek van het revolutionaire Frankrijk beschouwd moest worden als een voortzetting van die van het ‘Ancien Regime’ en deze mening liep als een rode draad door heel het buitenlandse beleid van die jaren heen.

Théophile Delcassé (1852-1923)
Théophile Delcassé (1852-1923)
De terugkeer van Elzas-Lotharingen in de Franse moederschoot was een tweede bepalende factor en de continuering en versterking van het Frans-Russische verbond een derde. In 1898 werd nog een vierde factor aan deze reeks toegevoegd en wel in de persoon van de minister van Buitenlandse Zaken, Delcassé, die zeven jaar lang zijn stempel zou drukken op het Franse doen en laten rond de eeuwwisseling tot aan zijn gedwongen vertrek in 1905.

Delcassé was een overtuigd expansionist en hij streefde dan ook vanaf het begin van zijn aantreden met kracht naar uitbreiding van het Franse grondgebied overzee. Het Frans-Russische verbond van 1893 zag hij verder als een ‘conditio sine qua non’ ? voor de versterking van de Franse positie in de wereld en hij maakte het tot kernpunt van zijn politiek om dat verbond zo hecht mogelijk te maken en te houden.

Hij was ook de man van de ‘entente’ met Groot-Brittannië en het latere geheime verdrag met Italië en vastgesteld mag worden dat het Delcassé was die de macht en het aanzien van Frankrijk herstelde en daarmee het gezicht van Europa drastisch veranderde.

Toen Delcassé de scepter op het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken overnam, werd dat met name in Duitsland, dan ook met lede ogen aangezien vooral omdat hij zich, in zijn vorige positie als minister van Koloniën, steeds anti-Duits had opgesteld. Men verwachtte niet dat hij nu, in zijn nieuwe positie, de Frans-Duitse verhoudingen veel goed zou doen. Keizer Wilhelm noemde hem zelfs:

’De meest gevaarlijke man voor Duitsland in Frankrijk’ (5)

Al snel zou blijken dat de keizer daar niet helemaal ongelijk in had.

Het Fashoda-incident 1898; ernstige Brits-Franse tegenstellingen

Delcassé was nog maar een paar dagen in zijn nieuwe positie werkzaam toen het eerste grote probleem zich al aandiende. Zijn voorganger Gabriel Hanotaux had een militaire missie naar de ‘Boven Nijl’ gezonden omdat hij het volstrekt oneens was met de Britse bezetting van de Soedan nadat de Britten eerder al geheel Egypte onderworpen hadden (1882). Frankrijk had zelf plannen in dat deel van Afrika en Hanotaux wilde Groot-Brittannië nu dwingen om over deze kwestie met hem te onderhandelen. De Britten peinsden daar echter niet over omdat ze het gebied inmiddels als het hunne beschouwden.

De Franse expeditie, onder leiding van Jean-Baptiste Marchand, arriveerde dan op 10 juli 1898 in Fashoda alwaar onmiddellijk de Franse vlag werd gehesen. (6) Engeland, op haar beurt, zond nu enige oorlogsschepen de Nijl op die op 19 september te Fashoda aankwamen.(7)

Op de kade werden ze, uit naam van Frankrijk, verwelkomd door Marchand. Dit schoot generaal Kitchener, die de leiding had over de Britse expeditie, in het verkeerde keelgat en hij sommeerde Marchand op niet mis te verstane wijze Fashoda onmiddellijk te verlaten, hetgeen beleefd maar beslist werd afgewezen. Daarna betrokken beide partijen hun stellingen en vroegen hun regeringen om advies.

Een ernstig conflict dreigde. Delcassé bood aan met de Britten over de zaak te praten om tot een oplossing te komen maar die weigerden en stelden een ultimatum dat door Delcassé verontwaardigd van de hand werd gewezen. Zo stond aan beide zijden ineens de ‘eer van de natie’ op het spel en zat de zaak muurvast. Delcassé probeerde het nog even op een akkoordje te gooien en bood de Britse ambassadeur aan, in ruil voor een soepele houding van Engeland, eventueel het Frans-Russische verbond te wisselen voor een Frans-Brits verbond maar dat sloeg in het geheel niet aan. Daarna ging hij uit een ander vaatje tappen en dreigde hij dat als er over Fashoda oorlog zou komen, Groot-Brittannië bedenken moest dat Frankrijk niet alleen stond (daarbij doelende op Russische steun).

Kaart van Afrika in 1898 (gemaakt in 1912). Britse gebiedsaanspraken in het geel, Franse in het roze.
Kaart van Afrika in 1898 (gemaakt in 1912). Britse gebiedsaanspraken in het geel, Franse in het roze.
Hij voegde daar nog aan toe dat ook Duitsland hem zou steunen omdat dit land genoeg zou hebben van de Britse arrogantie en de voortdurende rivaliteit op economisch en commercieel gebied. De situatie was nu zo ernstig dat elk moment een oorlog tussen beide landen kon uitbreken. Het was Marchand zelf, die daaraan een einde maakte door – zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, ja zelfs zonder medeweten van Parijs – Fashoda plotseling, op 25 oktober, te verlaten.

Dit nieuws, dat pas na zes weken in Parijs werd ontvangen, sloeg daar in als een bom en Delcassé overwoog af te treden maar uiteindelijk bleef hij aan en aanvaardde de vernedering voor Frankrijk en hemzelf als een voldongen feit.(8)

Het behoeft geen betoog dat Delcassé zich in eerste instantie verbitterd van Engeland afwendde en zich nu, zeer geëmotioneerd tot Duitsland richtte. In een interview met de Duitse journalist Huhn, ging hij zelfs zo ver te verklaren dat: ‘de revanchegedachte geen realiteit meer was in het Frankrijk van vandaag’ en dat de jonge generatie Fransen daar geen interesse meer in zou hebben.(9) Samenwerking tussen beide landen zou dan ook zeer zeker mogelijk zijn.

Tegen de Britse ambassadeur merkte hij op dat deze moest begrijpen dat Duitsland anti-Brits was en dat ook in Frankrijk de gevoelens ten opzichte van Groot-Brittannië bijzonder bekoeld waren.(10) Zowel de Duitse als de Britse regering reageerden echter zeer onderkoeld op zijn woorden omdat men wist dat de emotionele uitbarstingen van de minister niet op realiteit berustten en door hem ook niet waargemaakt konden worden. Ze hadden daarin gelijk want langzaam maar zeker herstelden de verhoudingen zich weer en het was uiteindelijk de Franse ambassadeur in Londen, Paul Cambon, die het initiatief nam tot verbetering van de betrekkingen en de Fashoda-kwestie tenslotte formeel afhandelde.

Al spoedig, 21 maart 1899, sloten beide landen nu een verdrag over de grenzen met de Franse bezittingen waarmee de problemen leken te zijn opgelost.(11) Alhoewel Delcassé ogenschijnlijk zijn anti-Britse houding had laten varen geeft bestudering van de notulen van de jaarlijkse vergadering van de Generale-Staven van Frankrijk en Rusland toch een ander beeld. In de stafbesprekingen van 1900 en 1901 werd ineens ook Engeland opgenomen als mogelijke vijand. Men sprak zelfs af dat als dit land Frankrijk zou aanvallen, Rusland onmiddellijk 300.000 man zou inzetten tegen India. Indien Engeland daarentegen Rusland zou aanvallen, dan zou Frankrijk ruim 150.000 man bijeen brengen aan de Kanaalkust om Engeland met een invasie te bedreigen. Tijdens het tweede bezoek van Delcassé aan Rusland in 1901 werden deze anti-Britse militaire afspraken nu in een geheime overeenkomst vastgelegd.(12)

Delcassé ging echter nog verder en verzocht het ministerie van Marine nu een plan op te stellen voor samenwerking met de Russische Marine in geval van een aanval van Engeland of van de Triple Alliantie. Het kwam niet direct tot een verdrag, maar in 1912, toen overigens Engeland niet meer tot vijand gerekend werd, werd er toch een marine-overeenkomst met Rusland getekend, nu uiteraard zonder dat Engeland daar nog in voor kwam. Saillant detail: het was wederom Delcassé, maar nu in zijn hoedanigheid van minister van Marine, die het verdrag voor Frankrijk ondertekende.

De houding van Delcassé ten opzichte van Groot-Brittannië en de nadruk die hij tegenover de Britse ambassadeur had gelegd op de Frans-Russische Alliantie, had toch wel indruk gemaakt en was aanleiding voor Engeland om zelf ook stappen te ondernemen en al snel zocht het toenadering tot Japan, waarmee op 30 januari 1902 een verdrag gesloten werd met betrekking tot beider invloedsferen in China en Korea. Dit schokte Rusland, dat toch al een slechte verhouding met Japan had enorm, vooral omdat in het Brits-Japanse verdrag een artikel was opgenomen dat sprak over de defensie van beider interessesferen.(13) Een en ander werd Engeland dan ook niet in dank afgenomen.

Eduard VII van het Verenigd Koninkrijk
Eduard VII van het Verenigd Koninkrijk
Het was duidelijk dat Delcassé, ook na het herstel van de betrekkingen met Groot-Brittannië, er nog enige tijd rekening mee bleef houden dat het mogelijk nog eens tot een conflict zou kunnen komen en het duurde nog tot 1904 voordat beide landen definitief een andere en gezamenlijke politieke weg zouden inslaan en het tot een ‘Entente’ kwam, een entente die overigens werd ingeleid door een uitermate geslaagd bezoek van de Britse monarch Eduard VII aan Parijs in 1902.

Het was tijdens dit bezoek dat Delcassé begon te denken aan de mogelijkheid om de Alliantie met Rusland uit te breiden met Engeland:

‘Bedenk hoe sterk we ten opzichte van Duitsland zullen staan als we naast Rusland ook op Engeland kunnen steunen. Een Frans-Britse alliantie is altijd mijn droom geweest, zelfs ten tijde van de Fashoda-crisis’

…zo zei hij tot een collega.(14) Dit was waarschijnlijk de waarheid want tijdens die crisis bood hij Engeland, zoals we weten, inderdaad zo’n alliantie aan waarbij hij toen zelfs bereid leek daarvoor het Frans-Russische verbond op te geven. De gedachte aan een Frans-Britse entente zou dan ook spoedig vrucht dragen. Het lot speelde Delcassé daarbij in de kaart.

De Frans-Britse toenadering, de grote ommekeer, Duitsland raakt geïsoleerd

Groot-Brittannië, dat zich lange tijd slechts weinig met de andere Europese landen had ingelaten, begon zich onrustig te voelen bij de snel groeiende economische macht van Duitsland. Ook de bouwplannen van de Duitse marine baarden het land zorgen en zo kon het gebeuren dat men langzaam maar zeker de politiek ten opzichte van Rusland, maar ook ten opzichte van Frankrijk met andere ogen ging bezien.

De Britse koning Edward VII nam het initiatief tot een officieel staatsbezoek aan Frankrijk en dit bezoek werd, zoals gezegd, een groot succes. Frankrijk nam de uitgestoken hand onmiddellijk aan en de Franse president bracht enige maanden later, in juli 1902, een tegenbezoek waarbij Delcassé ook aanwezig was. De ontvangst in de Britse hoofdstad Londen was overweldigend en overtuigde de Franse minister dat een entente met Engeland tot de mogelijkheden behoorde. Besprekingen volgden en in 1904 was het zover en sloten beide landen een aantal verdragen waarna de ‘Entente Cordiale een feit was. Opnieuw een succes voor Delcassé die daarmee van een oude vijand een machtige vriend had gemaakt waardoor Frankrijk’s positie in de wereld in zeer belangrijke mate versterkt werd.

Zij was teruggekeerd in de rij der grootmachten en had haar isolement opgeheven. Daarentegen nam, als gevolg van de Frans-Britse toenadering en het Frans-Russische militaire verdrag, het isolement van Duitsland nu duidelijke vormen aan. De Duitse diplomatie had gefaald, die van Frankrijk gezegevierd en dit werd nog duidelijker toen in 1905 Frankrijk en Engeland, in het diepste geheim, besprekingen gingen voeren over militaire samenwerking in een tegen Duitsland te voeren oorlog.(15)

Het valt niet te ontkennen dat Duitsland’s positie verre van rooskleurig was geworden. Geïsoleerd, omringd door vijandig gezinde naties, zag het land zich geplaatst voor een situatie die al direct na de oorlog van 1870-1871 door de oude veldmaarschalk Von Moltke was voorzien en waarop hij – en zijn opvolgers – zich dan ook bij het maken van hun plannen terdege hadden voorbereid.

Delcassė weekt Italië los uit de Triple Alliantie, het Italiaanse verraad

Gekarikatureerde tekening van Delcassé in Vanity Fair van februari 1899 - cc
Gekarikatureerde tekening van Delcassé in Vanity Fair van februari 1899 – cc
Ondanks alle problemen ten tijde van de Fashoda-crisis had Delcassé de hoofdlijnen van de Franse buitenlandse politiek niet uit het oog verloren. In het kader van de door hem nagestreefde doorbreking van Frankrijks isolement, richtte hij zich nu ook op Italië, dat sinds 1881 deel uitmaakte van de Triple Alliance, samen met Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. Het was bekend dat Italië zich echter in de steek gelaten voelde door zijn bondgenoten tijdens haar zogenoemde ‘Abessijns avontuur’, dat het in 1896 te Adowa met de nederlaag had moeten bekopen.

Italië gaf daarvan Duitsland mede de schuld omdat dit land geweigerd zou hebben haar militair te steunen, een steun overigens die Duitsland niet verplicht was te geven omdat het Driebondverdrag daarin niet voorzag. Teleurgesteld en wellicht uit rancune maar vooral ook uit opportunisme, leende men daarom een willig oor aan de toenaderingspogingen van Delcassé.

Alhoewel de Italiaanse regering het juist voor verlenging in aanmerking komende ‘Driebonds’- verdrag wel weer ondertekende, wist Delcassé hen over te halen om een handelsverdrag (1898) met Frankrijk te sluiten, wat later gevolgd door het zogenoemde ‘Middellandse-Zeeverdrag’ ( 1900) waarin beide landen elkaars invloedssferen in respectievelijk Marokko en Tripoli erkenden.(16)

Deze overeenkomst, die natuurlijk niet in overeenstemming was met de politiek van de Triple Alliantie waarvan Italië toch officieel lid was, werd in juni 1902, gevolgd door een zeer geheim verdrag met Frankrijk waarbij Italië beloofde neutraal te zullen blijven in geval Frankrijk in oorlog zou komen, ook als Frankrijk zich gedwongen zou voelen zelf het initiatief tot zo’n oorlog te nemen (17), met andere woorden, ook als Frankrijk de agressor zou zijn. De Italiaanse minister van Buitenlandse Zaken, Prinetti, schreef hierover aan de Franse ambassadeur te Rome:

‘Ik bevestig hierbij in naam van de regering van Zijne Majesteit de Koning onze afspraak en verklaar dat indien Frankrijk onderwerp zou worden van directe of indirecte agressie door een of meer Grootmachten,(en daar werd natuurlijk Duitsland mee bedoeld) Italië een strikte neutraliteit in acht zal nemen. Dit zelfde zal geschieden indien Frankrijk, als gevolg van een directe provocatie, zich verplicht zou voelen, ter verdediging van haar eer of veiligheid, zelf het initiatief tot oorlog te moeten nemen. In dat geval zal de Franse regering deze intentie vooraf aan de koninklijke Italiaanse regering kenbaar maken om haar in staat te stellen te beoordelen of er van directe provocatie sprake is’. (18)

Met deze laatste zinsnede verzekerde Italië zich van de mogelijkheid zelf uit te maken of het vond dat er al dan niet sprake was van directe provocatie en of het zich zou moeten (willen) houden aan het Triple Alliance-verdrag (Duitsland-Oostenrijk-Hongarije-Italië) waarvan artikel nr 2, luidde:

‘in geval dat Italië, zonder directe provocatie van haar kant door Frankrijk wordt aangevallen om welke reden dan ook, zullen de twee andere verdragspartijen (Duitsland en Oostenrijk-Hongarije) Italië onmiddellijk met haar strijdkrachten ondersteunen. Deze verplichting geldt ook voor Italië indien er sprake is van een directe provocatie van Frankrijk tegen Duitsland’. (19)

Uiteraard was de geheime overeenkomst met Frankrijk een flagrante schending van het Alliantie-verdrag waarbij nog moet worden aangetekend dat Italië, zoals gezegd, dat ‘Driebond’-verdrag slechts korte tijd eerder – en wel op 28 juni 1902 – wederom plechtig hernieuwd had.

Dit verdrag werd overigens ook daarna nog enkele malen verlengd, de laatste keer op 5 december 1912. (20) Italië repte daarbij niet over de geheime overeenkomst met Frankrijk. Integendeel, teneinde van alle kanten gedekt te zijn, sloot Italië nog in november 1913 een geheime marine-conventie met Oostenrijk-Hongarije met betrekking tot een nauwe samenwerking tussen beide marines in de Middellandse Zee en tegelijkertijd onderhandelde men over betere militaire samenwerking te land tussen beide landen.

Tijdens deze besprekingen stelde Italië voor dat, als Duitsland en Oostenrijk-Hongarije in oorlog zouden komen met Frankrijk en daarbij de Franse Middellandse Zee-vloot zouden verslaan, Italië Frankrijk zou aanvallen en een Italiaans leger in de West-Alpen zou inzetten. Tegelijkertijd zou Italië dan twee cavaleriedivisies en twee legerkorpsen naar Zuid-Duitsland zenden ter ondersteuning van de Duitse strijdkrachten.(21) Nog in februari 1914 werd deze toezegging uitgebreid met drie legerkorpsen.

Het Duitse opperbevel deed zelfs nog het verzoek of het, in geval van calamiteiten, de toegezegde divisies eventueel ook aan de Duits-Russische grens zou mogen inzetten en de besprekingen hierover waren nog niet afgerond toen de oorlog uitbrak (22). In werkelijkheid was Italië helemaal niet van plan aan dit verzoek te voldoen.

Ze wilde geduldig afwachten hoe de werkelijke situatie zich zou ontwikkelen en dan de beste van twee mogelijkheden, dus de kant van de winnende partij, kiezen als de tijd daar rijp voor was. Overigens deed de Italiaanse regering er alles aan de militaire afspraken met Frankrijk geheim te houden en ook aan Franse zijde was men niet gebaat bij openbaarmaking. Derhalve spande men zich tot het uiterste in er geen ruchtbaarheid aan te geven. Alhoewel de overeenkomst, zoals gezegd, op 1 november 1902 getekend werd door Sr.Prinetti en de Franse ambassadeur in Italië, Barrére, werd het Franse parlement ook over dit verdrag niet ingelicht. De overeenkomst werd zelfs voor de legerleiding verzwegen. Het duurde nog tot 10 juni 1909 voordat de Chef van de Franse generale staf uiteindelijk op de hoogte werd gebracht, hetgeen meteen verklaart waarom deze tot die datum nog steeds een volledig leger in de Alpen handhaafde ter verdediging tegen een eventuele Italiaanse inval.(23)

Hoe men ook over de Frans-Italiaanse connectie moge denken, voor Delcassé was deze overeenkomst opnieuw een duidelijk diplomatiek succes. Italië was niet langer te beschouwen als een betrouwbare bondgenoot van de ‘Triple Alliantie’ die daardoor ernstig werd verzwakt.

Frankrijk behoefde zich bij een eventuele oorlog voorlopig geen zorgen meer te maken over de Frans-Italiaanse grenzen waardoor Franse divisies vrijkwamen voor inzet elders. Het was Delcassé niet alleen gelukt Frankrijk uit haar isolement te bevrijden maar hij had zich tevens verzekerd van twee machtige bondgenoten, Rusland en Groot-Brittannië en een belangrijke Duitse bondgenoot, Italië, uit de Triple-Alliantie losgeweekt. Voorwaar geen geringe prestatie.

1905, De eerste Marokko-crisis; De val van Delcassė

Wilhelm II met punthelm
Keizer Wilhelm II met punthelm
De buitenlandse politiek van de landen van Europa in die dagen was te vergelijken met een spinneweb waarvan de draden onlosmakelijk met elkaar waren verbonden en waarin een verstorende factor het geheel kon doen uiteenvallen. Een minister van Buitenlandse Zaken diende bij het vaststellen van zijn politiek dan ook steeds zeer omzichtig te werk te gaan.

Toen het optreden van minister Delcassé in 1905, tijdens de eerste Marokko-crisis een crisis die hij overigens zelf had veroorzaakt, dan ook als zo’n verstorende factor werd ervaren, ontstond er, mede onder zware Duitse druk, een scherpe ‘anti Delcassé’ campagne die hem uiteindelijk de politieke kop zou kosten. Zijn expansiepolitiek week te veel af van die van de Franse minister-president die voor het moment juist naar ontspanning met Duitsland streefde. Een oorlog met dat land was, gezien het feit dat bondgenoot Rusland militair volledig verzwakt was na haar inmiddels ongelukkig afgelopen conflict met Japan (Japans-Russische oorlog 1904-1905) voorlopig nog volstrekt onhaalbaar en diende daarom ten koste van alles vermeden te worden.

Zo’n oorlog leek echter tot de waarschijnlijkheden te gaan behoren toen Delcassé, die er met alle macht naar streefde de Franse invloed na Algerije nu ook in Marokko te vestigen, daarbij de onvoorzichtigheid beging om wel afspraken te maken met Groot-Brittannië, Italië en Spanje over de verdeling van Marokko, maar Duitsland (toch een één der ondertekenaars van het verdrag van Madrid waarin de integriteit van Marokko nu juist door een groot aantal staten werd gegarandeerd), bewust buiten die besprekingen hield.(24) Delcassé vond dat Duitsland niets met de Franse expansieplannen in Marokko te maken had en hij vreesde dat men zeker direct compensatie zou gaan eisen als de liquidatie van dat land een feit zou worden, een liquidatie waarnaar hij met kracht streefde en waartegen de Sultan van Marokko zich uiteraard wanhopig verzette.

Ondanks waarschuwingen dat het zeer onverstandig was Duitsland niet te consulteren en dat het zo’n vernedering nooit zou kunnen accepteren, zette hij z’n zijn politiek toch door met als gevolg dat Duitsland zich gedwongen zag officieel te protesteren. Daarom bracht de keizer in 1905 een bezoek aan Tanger waarbij hij zich openlijk opwierp als ‘beschermer van de Marokkaanse integriteit’, daarmee Delcassé uiteraard de voet dwars zettend.

Duitsland eiste nu een conferentie van alle ondertekenaars van het verdrag van Madrid om de problemen te bespreken en de Franse pogingen om Marokko eenzijdig in handen te krijgen, een halt toe te roepen. Delcassé weigerde op deze eis in te gaan en de spanningen liepen al snel hoog op. De Franse minister-president Rouvier, raakte bevreesd dat Delcassé regelrecht aanstuurde op oorlog met Duitsland maar Delcassé zelf noemde de Duitse protesten slechts bluf en zei er van overtuigd te zijn dat dit land uiteindelijk niet zou durven ingrijpen. Rouvier had daar echter heel andere gedachten over en riep nu de president te hulp en toen Delcassé koppig volhield en zelfs adviseerde om enige Franse kruisers naar Tanger te zenden om de Sultan – die uiteraard meteen de kant van Duitsland had gekozen – tot de orde te roepen, liep het meningsverschil zo hoog op dat een debat in het kabinet volgde waarbij Delcassé aan het kortste eind trok en gedwongen werd af te treden.

Het was duidelijk, Delcassé had de regels van het spel overtreden en te weinig rekening gehouden met de geopolitieke verhoudingen in die tijd en met het feit dat Frankrijk zich het risico van een oorlog met Duitsland nog niet kon veroorloven.

De Agadir conferentie

De Duitse diplomatie had dus gezegevierd over die van Delcassé maar dat werd haar niet in dank afgenomen en de gevolgen werden dan ook al spoedig zichtbaar. De conferentie waarom het had gevraagd vond, ondanks een fel protest van de Franse minister-president, in april 1906 plaats en leidde tot een verdrag over de positie van Frankrijk ten aanzien van Marokko, dat op 31 december van dat zelfde jaar werd geratificeerd.(25)

Voor Duitsland werd dat verdrag een grote teleurstelling. Op enkele kleine punten na, kreeg Frankrijk overal haar zin. Het belangrijkste echter was het feit dat nu duidelijk bleek dat Duitsland praktisch geen vrienden meer had en dat het heel nadrukkelijk geïsoleerd bleek te zijn want bijna geen land steunde de Duitse standpunten.

Alleen Oostenrijk-Hongarije stelde zich aan haar zijde op maar alle andere landen, ook Italië, bleken Duitsland in de steek te laten. De schok was groot, temeer omdat Duitsland zo’n uitkomst in het geheel niet had verwacht en zich nu realiseerde hoe zwak haar positie als grootmacht was geworden. Men besefte dat men nog slechts één echte bondgenoot had, Oostenrijk-Hongarije, en dat men er voor diende te zorgen ook deze niet te verliezen. In dat licht dienen de latere gebeurtenissen en de zogenoemde ‘blanco cheque’ die Duitsland in 1914 aan Oostenrijk-Hongarije afgaf, mede te worden gezien. We komen daarop nog nader terug.

1911: De tweede Marokko-crisis

De volgende samenvatting moet in het kader van dit artikel passen. De crisis ontstond toen Frankrijk in 1911 toch besloot om 20.000 man troepen naar Marokko te zenden onder het mom van haar landgenoten te moeten beschermen tegen aldaar uitgebroken onlusten.

Duitsland, dat inmiddels grote commerciële belangen in Marokko had opgebouwd en een politiek van de ‘open deur’ voorstond, zag in deze troepenzending, waarover Frankrijk vooraf tot overeenstemming was gekomen met Engeland. Opnieuw een Franse poging de Duitse belangen in Marokko te schaden. Duitsland voelde zich terecht gepasseerd omdat Frankrijk haar ook nu weer niets over deze troepenzending had gemeld. Frankrijk voelde zich klaarblijkelijk sterk en wilde haar greep op de Sultan versterken en daar kon het Duitsland niet bij gebruiken.

Het uiteindelijke gevolg was dat de Duitse regering besloot deze tweede Franse poging om de Duitse belangen te negeren, niet te accepteren.

‘Als Frankrijk het nodig acht haar landgenoten in Marokko te beschermen door daar een legermacht heen te zenden, dan kunnen wij dat argument eveneens gebruiken’

…zo moet men gedacht hebben. Hoewel keizer Wilhelm daar fel op tegen was, want hij voorzag dat daar alleen maar ellende van zou komen (26), werd na lang aandringen van de minister van Buitenlandse Zaken uiteindelijk besloten een oorlogsschip naar Tanger te zenden als signaal dat Duitsland niet van plan was zich bij de situatie neer te leggen, temeer daar de Franse actie wederom duidelijk in strijd was met de gemaakte afspraken. Ook deze keer liep een en ander op het allerlaatste moment weer met een sisser af. Opnieuw durfde Frankrijk het niet tot een oorlog te laten komen maar dat was wel de laatste keer. Ook nu weer ontving Duitsland geen enkele steun van andere staten en bleek haar volstrekte isolement. Ja, haar actie had Frankrijk nog dichter in de armen van Engeland gedreven en had daarmee een tegengesteld effect. Duitsland stond alleen te midden van een haar vijandige wereld en het was te verwachten dat een en ander binnen afzienbare tijd tot een groot conflict zou leiden.

Poincarė wordt minister-president, voorbereidingen op de komende oorlog, de Franse pers wordt omgekocht

Raymond Poincaré
Raymond Poincaré
Het was inmiddels 1912 geworden en Raymond Poincaré werd de nieuwe premier van Frankrijk. Afkomstig uit de regio Lotharingen had hij eens verklaard slechts een één doel in zijn leven te hebben en dat was het bewerkstelligen van de terugkeer van zijn geboortestreek in de Franse Republiek. Vanaf het moment dat hij als minister-president en tegelijkertijd als minister van Buitenlandse-Zaken aantrad, streefde hij dit doel dan ook met kracht na, waarbij hij in grote lijnen de buitenlandse politiek van Delcassé volgde. Ook Poincaré wenste de band met Rusland te verstevigen en de entente met Engeland lag hem na aan het hart.

Achteraf moet Poincaré worden gezien als de man die, samen met de Russische ambassadeur in Parijs, Iswolski, de Russische minister van Buitenlandse Zaken Sazonov, de Britse minister van Buitenlandse Zaken Grey en de Franse ambassadeurs in St.Petersburg Delcassé en Paléologue, het team vormde dat grote invloed heeft gehad op het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog. Poincaré nam daarbij het roer vast in handen. Een van zijn eerste daden was er zorg voor te dragen dat het Franse volk op een toekomstige oorlog werd voorbereid. Bij de financiële steun van Frankrijk aan Rusland werd daarom vastgelegd dat een deel van het ter beschikking gestelde geld weer aangewend moest worden om de Franse pers te beïnvloeden zodat die zich meer achter de ‘revanchegedachte’ zou stellen. Dit was noodzakelijk gebleken omdat Poincaré zich zorgen maakte over de houding van een deel van de Franse pers als het tot een conflict in de Balkan zou komen.

De Balkan, omdat, gezien de toenemende tegenstellingen tussen Rusland en Oostenrijk-Hongarije en de voortdurende agressie van Servië ten opzichte van deze laatste, juist dáár de mogelijkheden voor een toekomstig conflict het meest voor de hand lagen. Bij een conflict tussen Servië en Oostenrijk-Hongarije zou Rusland niet rustig blijven toekijken en als het Servië militair te hulp zou snellen zou ook Frankrijk dan, gebonden door de militaire conventie, betrokken raken en de wapenen moeten opnemen. Het was echter duidelijk dat het Franse volk daar grote bedenkingen tegen zou hebben. Het was immers niet op de hoogte van de militaire afspraken en er waren sterke pacifistische stromingen die zich met hand en tand tegen een oorlog zouden verzetten, zeker als de oorsprong daarvan in de hun vrij onbekende Balkan zou liggen. Derhalve diende de pers te worden ingeschakeld om het volk op oorlog voor te bereiden maar daarvoor was veel geld nodig. Poincaré, die overigens een jaar later, in 1913, president van de Republiek werd, besprak een en ander uitvoerig met de Russische ambassadeur in Parijs, Iswolski, die daarop (16 maart 1912) het volgende aan zijn minister van Buitenlandse Zaken schreef:

‘De Franse regering realiseert zich ten volle haar verplichtingen ten opzichte van ons en zal die plicht, op het moment dat de Russische nationale eer met betrekking tot Servië door Oostenrijk-Hongarije wordt bedreigd, ook volledig nakomen. Men vraagt zich echter wel af hoe het Franse volk zal reageren? Zal het akkoord gaan met het in gevaar brengen van de vrede door Servië en daardoor met een mogelijke oorlog met Duitsland?’. (27)

De belangrijkheid van deze opmerking zal de aandachtige lezer zeker niet ontgaan. Op 8 juli 1912 schreef hij:

“Door mijn gesprek met Poincaré ben ik er van overtuigd geraakt dat hij het in alle opzichten met ons eens is en van oordeel is dat het moment gekomen is om het eeuwenlange doel van onze traditionele politiek te realiseren en tevens de Europese krachtenbalans te herstellen door de teruggave van het (door Duitsland) gestolen Alsace-Lorraine.
Poincaré verzuimde echter niet zijn zorgen tegen mij uit te spreken over de grote problemen die we nog voor de boeg hebben. Hij verwacht de grootste tegenstand van de Radicaal-Socialisten die tegen elke oorlog zijn welke wordt veroorzaakt door financiële en/of commerciële redenen, speciaal als die oorzaken in de Balkan liggen. Helaas heeft deze partij een aantal bijzonder intelligente mannen tot haar beschikking waar onder Caillaux, Herriot en Painlevé en voorts kan ze rekenen op de steun van een aantal afgevaardigden en kranten.
Deze kranten hebben niet allemaal even veel lezers maar beschikken wel over aanzienlijke invloed.
Poincaré is met mij van mening dat een zeer groot offer van onze zijde noodzakelijk zal zijn om dit probleem op te lossen. Ik durf het bedrag haast niet te noemen maar we hebben op korte termijn 3 miljoen Frank nodig waarvan alleen al 250.000 Frank voor de ‘Radical’ , de krant van senator Perchot.
Als we echter in aanmerking nemen dat de Turkse regering destijds ruim vijf miljoen Frank heeft gespendeerd om de Franse pers te beïnvloeden en dat zij zelfs een van de voornaamste auteurs, Pierre Loti hebben omgekocht en als we dan in ogenschouw nemen dat het door ons te investeren bedrag relatief natuurlijk maar gering is vergeleken met het wereld-veranderend programma dat wij op deze manier dichter tot realisatie kunnen brengen, dan neem ik aan dat het u niet moeilijk zal vallen dit
voorstel zo snel mogelijk aan het kabinet voor te leggen voor spoedige goedkeuring.
Ik stel voor dat we deze subsidie in maandelijkse termijnen overmaken om zeker te zijn van de continuïteit van de voor ons positieve berichtgeving.” – Iswolski (28)

De reactie op de brief kwam ook al snel en luidde:

‘Het is me een groot genoegen u te kunnen mededelen dat het verzoek van de Premier van de Republiek betreffende de geldsommen welke door ons ter beschikking van de pers moeten worden gesteld, door Zijne Majesteit is goedgekeurd’ – Sazonov (29)

Nu waren de Russen kennelijk niet zo bekwaam in het omkopen van de pers. Dat was in Rusland natuurlijk ook niet zo nodig want daar schreef de pers uitsluitend wat door de Russische regering werd voorgeschreven. Iswolski schreef op 10/23 oktober 1912 namelijk de volgende brief aan Sazonov.

‘Enige tijd geleden schreef ik u inzake de absolute noodzaak verdere fondsen ter beschikking te stellen ter beïnvloeding van de Franse pers. Aangezien ik persoonlijk zeer weinig ervaring in dat soort zaken heb, heb ik een en ander besproken met Raffalowich (door de Tsaar naar Frankrijk gezonden om de Franse pers te ‘behandelen’ die bekend is met zulke zaken en zijn voorstel was om onmiddellijk 300.000 Frank voor dit doel ter beschikking te stellen en Lenoir met de distributie daarvan te belasten. Lenoir heeft dat in het verleden ook gedaan.
Het is voorts zeer belangrijk om niets te ondernemen zonder medeweten van Poincaré. Franse staatslieden zijn ervaren in zulke zaken en bezitten daarin een ongelooflijke bekwaamheid” – Iswolski (30)

Voorwaar, dat was natuurlijk geen compliment voor de Franse staatslieden. Overigens, deze omkoperij was niets nieuws. Ook tijdens de annexatiecrisis van Bosnië-Hercegovina in 1908, besteedden de Russen al geld om de Franse pers naar hun hand te zetten.

Sergej Sazonov, de Russische minister van Buitenlandse Zaken
Sergej Sazonov, de Russische minister van Buitenlandse Zaken
Op 5 oktober van dat jaar schreef de toenmalige Russische ambassadeur aan Iswolski (toen nog minister van Buitenlandse-Zaken) dat de toon van de Franse pers hem tot tevredenheid stemde. (31) Hij had met de ‘Figaro’, de ‘Journal des Debats’, en de ‘Siecle’ onderhandeld en was van mening dat ze konden worden omgekocht. Later, op 8 oktober, meldde hij dat hij zich van de medewerking van acht bladen had kunnen verzekeren. De Franse Pers dus, was ‘te koop’ en eenmaal aan de macht maakte Poincaré daar een dankbaar – en het moet gezegd worden – uitermate deskundig gebruik van. Nog even terzijde, toen in 1913 presidentsverkiezingen gehouden werden en Poincaré zich kandidaat stelde, was het blad ‘Le Radical’ van senator Perchot fel anti-Poincaré. Deze ontbood daarop Iswolski en verzocht hem er zorg voor te dragen dat Perchot van gedachten zou veranderen. Iswolski schreef daartoe, op 3 januari 1913, de volgende brief aan zijn minister van Buitenlandse Zaken Sazonov:

‘Poincaré vroeg me uw aandacht te vestigen op de “zaak Perchot” welke voor hem een grote zorg is. Hij deelde mede te hopen dat u de aanvraag van Perchot aan de Russische Bank, welke thans bij het ministerie van Financiën ligt, positief wilt
ondersteunen. Het is zeer belangrijk dat deze zaak voor de 17e januari, de datum van de verkiezingen, zal zijn afgewikkeld omdat Perchot anders veel kwaad kan doen’. (32)

Het geld kwam blijkbaar op tijd want ‘Le Radical’ veranderde plotseling van toon en begon de campagne van Poincaré met kracht te steunen. Toen deze eenmaal president was geworden stelde hij onmiddellijk een departement in dat belast werd met de verdeling van de ‘subsidie’ aan de pers en de documenten tonen ons dat nog in dat zelfde jaar, de volgende, voor die tijd forse, sommen verdeeld werden. En wel als volgt: (33)

L’AuroreFr. 62000,-
L’ActionFr. 9000,-
La FranceFr. 11000,-
Le JournalFr. 1000,-
Le RappelFr. 7000,-
Le FigaroFr. 25000,-
Le TempsFr. 50000,-
La LaterneFr. 77000,-
La Libre ParoleFr. 80000,-
La LiberteFr. 25000,-

Het is dan ook vrij duidelijk waarom deze bladen plotseling anti-Duits en pro-Russisch werden. Het is natuurlijk ronduit verbijsterend dat de Franse president zich persoonlijk met deze omkooppraktijken bezig hield.(34)

Het Franse parlement had inmiddels een wet aangenomen waarbij 25.000.000 Frank beschikbaar werd gesteld voor de aankoop van ‘Maison de la Press’ een gebouw met 200 kamers aan de Rue François no 3 te Parijs.

In dit vijf verdiepingen tellende gebouw werkten in eerste instantie zo’n 80 mensen die, in 18 verschillende talen, berichten verzonden naar de buitenlandse persvertegenwoordigers. Hier werd, toen de oorlog eenmaal was uitgebroken,de Franse propaganda gecoördineerd, valse berichten opgesteld en valse foto’s van zogenaamde Duitse gruweldaden vervaardigd. Het was in dit gebouw dat de verhalen verzonnen werden over Duitse soldaten die de handen afhakten van onschuldige kinderen, krijgsgevangenen kruisigden en hun eigen doden kookten om vet voor hun kanonnen en wapenen te verkrijgen.(35)

De oorlogsplannen van de grote mogendheden

Met het aantreden van Delcassé (1895-1905) als minister van Buitenlandse Zaken brak er een nieuw tijdperk voor Frankrijk als grootmacht aan. Zoals gezegd slaagde hij er niet alleen in de verhouding met Rusland te bestendigen en Italië uit de Triple Alliantie los te weken door ook met dit land een geheim ‘niet aanvals’ verdrag te sluiten, maar in 1904 zette hij de kroon op zijn werk door een ‘Entente’ met Engeland te realiseren en met dit land in feite, zoals later zal blijken, een geheime militaire samenwerking te starten. Het was deze uiterst belangrijke gebeurtenis die het aanzien van de wereld totaal veranderde en de machtspositie van de grootmachten in een andere rangorde plaatste. Frankrijk was weer geheel terug als grootmacht en had zich nu verzekerd van de machtige steun van twee der belangrijkste landen ter wereld, Groot-Brittannië en Rusland. Duitsland bevond zich nu in een positie op de ‘binnenlijnen’ en zag zich omringd door vijandig gezinde staten.

We hebben tenslotte gezien dat de beide Marokkocrises in feite graadmeters waren voor de sterkte en oorlogsbereidheid van de ‘Entente-landen’ en dat Frankrijk beide keren op het laatste moment voor de consequenties terugschrok. Met de komst van Poincaré echter zouden die aarzelingen verleden tijd worden en werd Frankrijk definitief in de richting van oorlog gestuurd terwijl onder zijn leiding de eerste maatregelen werden genomen die het land ook daadwerkelijk op oorlog moesten voorbereiden. Het is dan ook nu tijd om eens na te gaan hoe de Fransen hun oorlogsplannen opstelden en hoe men dacht deze ten uitvoer te brengen.

Zoals bekend hadden de meeste landen die deelnamen aan de Eerste Wereldoorlog hun militaire plannen al lang in de la liggen. De oorlog werd al jaren verwacht en dat is ook logisch als men bedenkt dat ze sinds 1893 werd voorbereid en reeds door de oude Von Moltke vanaf 1872 werd voorzien. De militairen hadden uiteraard niet stilgezeten. Opvallend aspect hierbij was dat eigenlijk alleen de Duitse militaire leiders hun plannen zelfstandig ontwikkelden en dat zij daarbij, in tegenstelling tot bijvoorbeeld hun Britse, Franse en Russische collegae, de politici niet betrokken.

Waren de voornoemde regeringen (of zoals in Groot-Brittannië, in elk geval enkele ministers) op de hoogte van wat hun generaals aan plannen opstelden, ja werden deze plannen steeds ter goedkeuring aan hen voorgelegd, in Duitsland had de politiek zich nimmer afgevraagd op welke wijze men een eventuele oorlog zou gaan voeren,dat was een zaak voor de militaire leiders die daarvoor hun eigen verantwoordelijkheid hadden.

In Frankrijk echter lag dat anders. De militaire plannen sloten daar in principe aan op het buitenlands beleid. Teneinde de Franse oorlogsplannen- en met name het beroemde ‘Plan XVII’ beter te kunnen beoordelen, is het in dit stadium wellicht nuttig wat nader in te gaan op de Duitse voorbereidingen omdat daaruit zal blijken hoe men in Frankrijk dacht daarop te reageren en hoe men daarbij het verbond met Rusland en de hulp van Engeland dacht in te passen.

Het Duitse ‘Von Schlieffen-plan’

Direct na de overwinning op Frankrijk in 1871 realiseerde de Duitse opperbevelhebber, veldmaarschalk Von Moltke, zich dat de kiem voor een volgende oorlog was gelegd en dat eens de tijd zou komen dat het ‘gewonnen’ land weer verdedigd zou moeten worden. Hij voorzag toen al dat Frankrijk daarbij steun zou ontvangen van Rusland. Von Moltke ontwierp dan ook een plan om aan zo’n ‘tweefronten’-oorlog het hoofd te kunnen bieden.

Hij baseerde zich daarbij op een zo sterk mogelijke verdediging van de Duits-Franse grens. Daar immers waren de Fransen begonnen met de bouw van een sterke fortengordel die, volgens de laatst ontvangen informatie, uiterst moeilijk te penetreren zou zijn. Een aanval daarop zou waarschijnlijk in het nadeel van Duitsland uitvallen, temeer omdat het zich tegelijkertijd in het oosten tegen de Russische Beer zou moeten verdedigen. Derhalve was hij van plan de helft van het Duitse leger verdedigend op te stellen aan de Franse grens en met de andere helft een ‘preventieve’ aanval op Rusland te wagen, dit land te verslaan om pas daarna zijn volledige sterkte tegen Frankrijk in te zetten. Op deze wijze hoopte hij een oorlog op twee fronten te kunnen voorkomen en uiteindelijk zegevierend uit de strijd te komen.

In de loop der jaren werd dit plan verder bijgeschaafd en lange tijd gold het als de enig zaligmakende mogelijkheid. Nog onder Von Moltke’s opvolger, graaf Waldersee, werd het plan verder vervolmaakt.

Alfred von Schlieffen in 1906
Alfred von Schlieffen in 1906
Met de komst van veldmaarschalk Von Schlieffen als chef van de generale staf in 1891, begon echter een geheel nieuwe denkwijze baan te breken.(36) Ook Von Schlieffen, erkend strateeg, zag Rusland als het grootste gevaar voor Duitsland terwijl het voor hem vaststond dat de geest van ‘revanche’ die zich in Frankrijk steeds openlijker manifesteerde, uiteindelijk tot een nieuwe oorlog kon leiden.

Hij stelde daarbij klinisch vast dat Duitsland militair in het nadeel zou verkeren omdat het slechts in beperkte mate over mensen en materiaal kon beschikken waardoor het zich geen lange oorlog zou kunnen permitteren en zeker niet op twee fronten tegelijk. Dat het plan ‘Moltke’ zo’n lange oorlog zou betekenen, was voor hem zonneklaar en hij voorzag grote rampen als de Duitse legers zonder meer het onmetelijke Rusland zouden binnentrekken, vooral ook omdat daarbij de helft van zijn troepen gebonden zouden zijn bij de verdediging van de Duits-Franse grenzen.

Von Schlieffen verwierp de gedachten van zijn voorgangers dan ook radicaal en ontwierp een nieuwe strategie gebaseerd op snelheid en (inmiddels beschikbaar gekomen) moderne oorlogsmiddelen. In 1894 waren de contouren van zijn plan gereed en rond 1905 was het de nieuwe ‘bijbel’ van de Duitse generale staf. Dé facto was het 180 graden tegengesteld aan het ‘Von Moltke’ plan. Het werd namelijk gevormd door een directe- offensieve opstelling tegen Frankrijk en een vooralsnog defensieve ten opzichte van Rusland.

Het voornaamste element van het plan was wel dat niet geprobeerd zou worden een directe aanval op de Franse grens te lanceren, maar na een snelle mobilisatie, bliksemsnel via Nederland en België, door te stoten naar Noord-Frankrijk om dan, als het ware tegengesteld aan de wijzers van de klok, met Metz als draaipunt, Langs de Franse kust westelijk rond Parijs te trekken om daarna snel weer oostelijk te gaan en zo uiteindelijk de Franse stellingen aan de Duitse grens in de rug aan te vallen.

Uiteraard zou daarbij de neutraliteit van België en Nederland geschonden worden maar Von Schlieffen zag dit als een niet te voorkomen noodzaak, ja zelfs als een absolute voorwaarde. Duitsland zou immers moeten strijden op de ‘binnenlijnen’ en de krachtsverhoudingen dwongen het wel tot deze beslissing. Militair gezien had men nu eenmaal geen andere keus, een feit dat ook vandaag de dag nog wordt erkend in militaire kringen. Het plan voorzag in een zeer sterke rechtervleugel waarbij ongeveer 90 procent van de Duitse strijdkrachten zou worden ingezet voor de mars door Frankrijk. De resterende 10 procent moest verdedigend worden opgesteld bij Metz en langs de Oostgrens en Von Schlieffen rekende er op dat de Fransen, gebruikmakend van het feit dat er slechts weinig Duitse troepen ter verdediging van hun grens waren achtergebleven, onmiddellijk een directe aanval op de Elzas zouden doen. Het lag in zijn bedoeling zo’n aanval in eerste instantie niet al te veel in de weg te leggen. Door een soepele verdediging, waarbij het tijdelijk prijsgeven van stukken Duits grondgebied was ingecalculeerd, zouden immers Franse troepen worden weggehouden van de strijd in het noorden en westen, wat de snelheid van de Duitse opmars ten goede zou komen.

Snelheid was essentieel omdat gebruik moest worden gemaakt van het verschil in de benodigde mobilisatietijd tussen het Franse en het Russische leger. Uit rapporten van de Duitse geheime dienst was gebleken dat de Fransen binnen 2 weken konden mobiliseren terwijl de Russen daar minimaal 6-8 weken voor nodig zouden hebben. De kern van Von Schlieffen’s plan was dan ook dat de Fransen verslagen moesten worden voordat de Russen klaar zouden zijn, zodat tegen de tijd dat die konden aanvallen, het merendeel van de Duitse troepen weer uit Frankrijk – een verslagen Frankrijk nu – konden worden teruggehaald, ter ondersteuning van het Oostelijk front. Op deze manier dacht Von Schlieffen een oorlog op twee fronten te kunnen voorkomen.(37) Hij vervolmaakte het plan telkenmale, enerzijds door de toevoeging van nieuwe mobiele artillerie en speciale spoorwegeenheden, deels ook door steeds meer legers toe te voegen aan de rechtervleugel van de as, met als enig doel de snelheid van de opmars te verhogen.

Het zal duidelijk zijn dat de riskante factor van het plan te vinden was in het tijdselement. Immers, indien de Duitse troepen niet binnen het gestelde tijdvak hun doelen zouden bereiken, of nog erger, als de Russen sneller zouden mobiliseren dan werd aangenomen, dan zou er alsnog een zeer gevaarlijke situatie kunnen ontstaan, een situatie die Von Schlieffen nu juist ten koste van alles wilde voorkomen.

Kennelijk was hij er niet geheel gerust op want ook na zijn pensionering bleef hij de generale staf bestoken met aanvullende adviezen en nog in 1912 stuurde hij nota’s die onder meer een verdere versterking van de rechtervleugel behelsden.

Op de hoogte?

Helmuth Johannes Ludwig von Moltke
Helmuth Johannes Ludwig von Moltke
In hoeverre waren Duitslands tegenstanders nu op de hoogte van de inhoud van het Von Schlieffenplan en de Duitse strategie? Welnu, het is duidelijk dat de Fransen volledig op de hoogte waren van de essentie van die plannen.(38)

In 1900 rapporteerde de Franse contraspionagedienst dat er duidelijke aanwijzingen waren voor een Duits aanvalsplan via België. In 1904 zou het plan in zijn geheel verraden zijn door een hoge Duitse officier tijdens een drietal ontmoetingen met de Franse spionagedienst in Frankrijk en België. Von Schlieffen zelf echter leverde wellicht de grootste bijdrage tot bekendmaking van zijn plan.

In januari 1909 publiceerde hij namelijk anoniem een protestartikel in de ‘Deutsche Revue’ tegen de door zijn opvolger, Von Moltke, aangebrachte wijzigingen in het plan. Het betrof hier met name de wijziging van de door Von Schlieffen in 1905 toegevoegde aanval op Nederland en de bezetting van Limburg en een deel van Gelderland tot Nijmegen.

Als gevolg van de gewijzigde politieke verhoudingen was de Duitse opperbevelhebber er niet meer zo zeker van dat Nederland een Duitse doortocht door Limburg zonder slag of stoot zou laten passeren en tevens achtte hij het van groot belang dat Nederland neutraal bleef zodat bij een Britse economische blokkade, via Nederland toch de noodzakelijke goederenstroom kon worden aangevoerd. Toen Von Schlieffen dit vernam was hij zo onvoorzichtig hiertegen luid en openlijk te protesteren.

Zijn artikel werd uiteraard opgemerkt en geanalyseerd, zowel in Frankrijk als in Engeland, en dit leidde tot een aantal conclusies waaruit men bijna tot in detail het Duitse plan kon distilleren. Ook uit de Congressional Records (no 385) blijkt dat men op de hoogte was van de Duitse plannen (39) en verder wordt melding gemaakt van het feit dat Paléologue, toen hij ambassadeur was in St.Petersburg, indruk maakte door zijn volledige kennis van het Duitse plan.(40)

Uit de notulen van de vergadering van de Franse en Russische Generale Staven, lezen we in artikel 3:

‘Van wat we weten over de Duitse mobilisatie- en concentratieplannen, kan geconcludeerd worden dat de eerste grote veldslagen zullen plaatsvinden in Lorraine-Luxembourgh en België vanaf de 15e tot de 18e dag na mobilisatie. Op dat moment zal de sterkte van het Franse leger groter zijn dan de 1.300.000 man waarin voorzien werd volgens artikel 3 van de Conventie. De concentratie van de geallieerde troepen aan de Frans-Duitse grenzen zal gereed zijn op de 10e dag na mobilisatie en de offensieve acties van deze troepen zullen op de ochtend van de 11e dag starten’.

Uit deze mededeling blijkt dat Frankrijk er op rekende al binnen 11 dagen na mobilisatie in de aanval te kunnen gaan terwijl Duitsland pas tussen de 15e en 18e dag gereed zou zijn. Trouwens, toen de oorlog uitbrak, mobiliseerde Frankrijk officieel pas op 2 augustus. Op 4 augustus meldde president Poincaré echter al aan het Parlement dat het leger gereed was voor actie. Dit betekent dat men in werkelijkheid al voor of rond 25 juli moet zijn gaan mobiliseren. Er was toen nog geen sprake van een Duitse mobilisatie, maar alleen van een Oostenrijkse mobilisatie tegen Servië. Het was echter wel eveneens op de 25e juli dat, onofficieel, de Russen hun mobilisatie startten en het is dus niet onwaarschijnlijk dat ook Frankrijk op die datum haar troepen al – in het geheim – begon te mobiliseren. Daarmee voldeed het aan de bepalingen van het verdrag met Rusland, waarin immers werd afgesproken dat als een der landen van de Triple Alliantie (Duitsland, Oostenrijk of Italië) ging mobiliseren, Frankrijk en Rusland, zonder dat daartoe nog nader overleg nodig was, zelf ook onmiddellijk zouden mobiliseren om dan, zonder tijdverlies, hun troepen in actie te brengen. Welnu, een der landen van de Triple Alliantie (Oostenrijk) mobiliseerde en dus werd voornoemde afspraak automatisch van kracht.

De bekende Britse militaire publicist, kolonel Repington, schreef al in 1911 in de ‘Times’ dat het voor Duitsland onmogelijk zou zijn Frankrijk via de Frans-Duitse grens binnen te vallen in verband met de daar aanwezige welhaast ‘onneembare’ fortificaties die de Fransen een enorm overwicht zouden geven tegen elk aanvallend leger, van welke grootte dan ook. Daarom zou er voor Duitsland, in geval van oorlog, geen andere mogelijkheid overblijven om Frankrijk via België aan te vallen. (zoals het von Schlieffenplan dan ook duidelijk maakte)

Zijn mening werd gedeeld door onder andere de schrijver Hillary Belloc, (London Magazine, mei 1912) en door de redacties van kranten als ‘The Forthnightly Review’ (1911), en de ‘Morning Post’ (12/01/11) (41). Maar ook al veel eerder, toen de bouw van de forten bij de Frans-Duitse grens bijna was voltooid en de ‘Standard’ op 17 februari 1897 al de algemene mening vertolkte door te schrijven:

“Rusland kan zich veroorloven te wachten. Frankrijk eveneens, zoniet echter Duitsland. Duitsland moet op zijn eigen veiligheid letten en van haar kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat het de dagen slijt met wachten tot de geruisloze samenzwering en de groeiende macht van Frankrijk en Rusland haar het handelen onmogelijk maken” (42)

Het Schlieffenplan en het Franse Plan XVII (Wiki)
Het Schlieffenplan en het Franse Plan XVII (Wiki)

Ook de Belgen wisten wat hun te wachten stond als er een oorlog uitbrak. Een en ander werd dan ook besproken in het Belgische parlement (1911 en 1912) en trouwens, de Duitsers zelf schroomden niet openlijk hun plannen te bediscussiëren. (43) Kortom, het Von Schlieffenplan en de daarbij behorende inval in België waren al jaren bekend. Uiteraard was er veel kritiek op het Duitse aanvalsplan, zowel uit militaire- als morele overwegingen. In de geallieerde propaganda werd de inval als monsterlijk omschreven maar dat was toch wel wat hypocriet gezien de soortgelijke plannen die de Fransen en Britten zelf hadden opgesteld
Men leze:

‘Joffres strategic considerations initially included the possibility of an offensive via S.Belgium and he repeatedly demanded from the political leaders a ‘go ahead’ to a violation of Belgium neutrality by allowing French troops to enter Belgium, this being the only means of applying the more favourable strategic alternative’ (44)

De Britse veldmaarschalk Wilson stelde een plan op voor een Britse inval in België, ook als de Belgische regering het daarmee niet eens zou zijn. Dat deze plannen uiteindelijk niet doorgingen had geen enkele morele achtergrond maar het zou Frankrijk en Engeland voor het oog van de wereld als de agressors hebben aangemerkt en men vreesde dat de publieke opinie zich dan van een oorlog met Duitsland zou hebben gedistantieerd. Het was uitsluitend om die reden dat de betreffende regeringen niet voldeden aan het verzoek van hun militaire bevelhebbers België te mogen binnenvallen. Men wist dat Duitsland geen keus had en men hoefde dus maar af te wachten tot de dag van de inval. Op dat moment zou Duitsland als agressor kunnen worden aangemerkt en het zou daarbij de geallieerden een ‘legale’ reden verschaffen zich in de oorlog te storten. Overigens, in de diplomatieke stukken komt deze opzet ook duidelijk naar voren. Toen de oorlog op het punt van uitbreken stond stuurde de Russische ambassadeur in Parijs, Iswolski, een telegram aan zijn minister van Buitenlandse Zaken waarin hij stelde:

‘Aan de andere kant is het voor Frankrijk uit politieke overwegingen verband houdende met Italië en meer speciaal met Engeland, belangrijk dat de Franse mobilisatie de Duitse niet vooraf gaat maar daar als antwoord op komt’. (45)

In een telegram van die zelfde diezelfde datum schreef hij:

‘Volgens de Franse grondwet moet het parlement toestemming geven indien de president de oorlog wil verklaren. Om daarvoor het parlement op te roepen zal zeker enige dagen kosten. Alhoewel Poincaré er niet aan twijfelt dat het parlement hem die toestemming niet zal onthouden geeft hij er toch de voorkeur aan een publiek debat over de toepassing van de artikelen van de Alliantie, te voorkomen.(het Parlement wist immers niet dat er ’n militaire conventie bestond) Om die reden- en voorts met het oog op een Britse deelname aan onze zijde, acht hij het beter te wachten tot Duitsland de oorlog verklaart in plaats dat Frankrijk dat doet’. (46)

Tenslotte zond Iswolski nog het volgende telegram op 2 augustus:

‘De Duitsers overschrijden de grens in kleine aantallen. Dit geeft de Franse regering de gelegenheid in het Parlement te verklaren dat Frankrijk wordt aangevallen waardoor een formele oorlogsverklaring niet meer nodig is. Vandaag werd bericht ontvangen dat Duitse troepen ook Luxemburg hebben bezet daarbij de neutraliteit van dit groothertogdom welke gegarandeerd werd bij het verdrag van 1867 door o.m Engeland en Italië, schendend. Deze bezetting wordt door Frankrijk als uitermate positief gewaardeerd omdat dit buiten twijfel van Engeland een protest zal uitlokken en hopelijk oorzaak zal zijn dat dit land wat actiever wordt. Er is voorts nieuws dat zegt dat Duitse troepen zich in de richting van Arlon begeven hetgeen het bewijs zou zijn dat ze ook de neutraliteit van België schenden. Dit zou voor Engeland nog onverteerbaarder zijn’.(47)

Joseph Joffre
Joseph Joffre
René Viviani (de Franse premier) telegrafeerde dit nieuws onmiddellijk door aan zijn ambassadeur in Londen en verzocht hem Edward Grey, de Britse minister van Buitenlandse Zaken, hierop te wijzen en veder zond de Franse minister van Oorlog, Messiny, een telegram aan de Franse opperbevelhebber, generaal Joffre luidende:

‘Teneinde de medewerking van onze Engelse buren zeker te stellen is het dringend noodzakelijk er zorg voor te dragen dat er geen patrouilles of manschappen de op 30 juli per telegram no 129 vastgestelde algemene lijn, zullen overschrijden’.(48)

Joffre gaf zijn troepen daarop bevel zich tot op tien kilometer van de grens terug te trekken. De beroemde ’10-km’ order dus die door de propaganda werd gebruikt om aan te tonen dat Frankrijk, toen het er op leek dat de oorlog zou uitbreken, haar troepen opdracht gaf zich tot 10 kilometer van de grenzen terug te trekken en zo elke provocatie te vermijden. De werkelijkheid was echter dat Engeland gewaarschuwd had dat het alleen aan Franse zijde zou kunnen meedoen als het voor het Britse volk duidelijk zou zijn dat Duitsland de agressor was en niet Frankrijk.

Het is duidelijk, de oorlog kwam voor Frankrijk niet onverwacht en men was er klaar voor. Frankrijks enige en werkelijke zorg was dat Engeland en Rusland zich op het laatste moment nog zouden bedenken en daarom deed men er alles aan om Duitsland het initiatief te laten België binnen te vallen. Engeland zou dan het besluit kunnen nemen aan Franse zijde de oorlog in te gaan en dat is dan ook precies zoals het later gebeurde.

Het Franse oorlogsplan no 17

Hoe dachten de Fransen nu zelf de zaken aan te pakken? Zoals gezegd was het bijzonder belangrijk voor hen dat de Russen binnen de al in 1911 met generaal Dubail afgesproken termijn, tot de aanval zouden overgaan. Immers, dit ondergroef het Von Schlieffenplan volkomen en zou Duitsland uiteindelijk confronteren met drie vijanden op twee fronten tegelijk en Frankrijk was het in één ding steeds met Duitsland eens geweest: dat land kon zo’n oorlog niet winnen.

Natuurlijk had niet alleen Duitsland een al ver van te voren opgesteld aanvalsplan. Zoals we nu weten hadden eigenlijk alle aan de oorlog deelnemende landen hun militaire plannen tot in detail geregeld. Toch is het interessant na te gaan wat het Franse aanvalsplan in feite inhield. Het officiële plan, nr XVll, geeft daarover maar weinig informatie. In feite leek het er op dat men alles van de omstandigheden wilde laten afhangen zolang de Franse soldaat maar in het offensief zou zijn. Het is niet uitgesloten dat dit ook werkelijk de Franse gedachte was maar erg waarschijnlijk is dat niet als men er van uit gaat dat de Franse en Russische Generale Staven ruim twintig jaar met het ontwikkelen van hun oorlogsplannen zijn bezig geweest. Een andere opzet is derhalve waarschijnlijker. De werkelijke Franse bedoelingen kunnen toch enigszins worden gereconstrueerd vooral als men er van uit gaat dat de Franse generale staf het Von Schlieffenplan tot in detail kende.

Gebruikmakend van deze kennis dacht men de zaken als volgt te regelen:

1: Franse troepen vallen direct na het uitbreken van de vijandelijkheden de Elzas binnen en zullen daar weinig tegenstand ondervinden omdat dit zo in het Von Schlieffenplan is vastgelegd. Om dit voordeel zo goed mogelijk uit te buiten, dient een zo sterk mogelijke Franse troepenmacht aan de aanval deel te nemen. Deze aanval zal echter pas plaats kunnen vinden nadat Duitsland België is binnengevallen omdat pas dan de Engelsen actief kunnen worden. De Duitse inval in België is dus een ‘conditio sine qua non’ en Frankrijk moet er voor zorgen niet zelf als agressor te worden aangemerkt. Derhalve zal men, als het zover is, de eigen troepen vooreerst van de grens terugtrekken om elk misverstand dienaangaande te voorkomen.

2: Britse troepen zullen in Frankrijk en België landen en daar de Duitse opmars zoveel mogelijk dienen te vertragen. Hierdoor zullen de Duitsers als het ware worden vastgehouden in deze gebieden en daardoor niet in staat zijn troepen vrij te maken voor het oostelijk front ter ondersteuning van Oostenrijk-Hongarije hetgeen, volgens de Fransen, noodzakelijk zal worden omdat:

3: De Russen zullen veel eerder, namelijk al binnen 14 dagen na mobilisatie, met ruim 800.000 man Oost-Pruisen binnenvallen en daar een tweede front vestigen. Dit betekent dat Duitsland met bijna zijn gehele strijdmacht in België, als een rijpe appel voor het grijpen zal liggen en van twee zijden tegelijk in de tang genomen kan worden.

4: Frankrijk speelt hiermede in op het Von Schlieffenplan dat voorziet in het ‘voorlopig’ toelaten van Franse troepen in de Elzas, echter Frankrijk denkt het ‘voorlopige’ karakter van deze bezetting te kunnen omzetten in een ‘blijvende’.

5: Frankrijk laat de verdediging van eigen land vooreerst grotendeels over aan de Britten en het is haar bedoeling de oorlog zoveel mogelijk op Belgisch grondgebied te laten plaatsvinden. De werkelijke Franse plannen lijken dan ook wel het spiegelbeeld van het Von Schlieffenplan, namelijk het binden van de vijand eventueel door deze tijdelijk toe te laten op eigen grondgebied en tegelijkertijd zelf met grote snelheid en een zware troepenmacht elders aan te vallen zonder daar veel weerstand te ontmoeten.

In deze reconstructie wordt het ook duidelijk waarom de Franse soldaat uitsluitend voor de aanval werd getraind. Men was helemaal niet van plan het land in eerste instantie zelf te verdedigen omdat men heel andere gedachten had. Alles was gericht op een snelle bezetting van de Elzas en eenmaal daar aangekomen, was men van plan er te blijven ook. De hulp van Engeland was nodig om een en ander te realiseren en de eventueel binnendringende Duitsers tegen te houden of hun opmars op zijn minst te vertragen.

Men heeft, na de oorlog, plan nr XVII nogal eens bekritiseerd omdat het niet voorzag in een verdedigende houding. Men verweet de Franse legerleiding kortzichtigheid, ja zelfs domheid, maar met de kennis die men van het Von Schlieffenplan had, kan men meer begrip voor de samenstellers van de Franse plannen opbrengen al moet gezegd worden dat het zelfvertrouwen en het geloof in de overwinning wellicht te manifest aanwezig waren. In dit verband is de opmerking van Lord Esher in zijn in 1922 anoniem gepubliceerde boek ‘The Pomp of Power’, waarin hij een verslag geeft van de ondervraging van maarschalk Joffre door de ‘Commission sur la Métallurgie en France’ zeer interessant. De maarschalk wekte tijdens deze ondervraging de indruk dat hij aan geheugenverlies leed. Desgevraagd beweerde hij dat Plan XVII niet op papier stond maar slechts in zijn hoofd zat en zich niet meer te kunnen herinneren met welke stafofficieren hij bij het uitbreken van de oorlog samenwerkte. Verder beweerde hij zich niet te kunnen herinneren met wie hij het operatieplan had besproken. Zijn directe medewerker, de waarnemend chef staf, generaal de Castelnau, verklaarde voor dezelfde commissie het operatieplan nooit te hebben gezien, watnatuurlijk totaal onbegrijpelijk en ongeloofwaardig overkomt maar door Joffre niet werd ontkend.

Kortom, er was iets mis met Plan XVII of dat plan diende slechts ter dekking van de bijvoorbeeld hiervoor beschreven reconstructie. Uiteindelijk, we weten het, verliep alles geheel anders dan verwacht. De Duitsers bleken, ook tegen hun eigen verwachtingen in, wel degelijk in staat een oorlog op twee fronten het hoofd te bieden terwijl de Britten, in de eerste fase van de strijd, te veel, te snel en bijna uitsluitend terug moesten trekken ook al omdat de Duitsers de onneembaar geachte Belgische forten in minder dan geen tijd veroverden.

Ook de Franse verwachtingen over de strijd in het oosten werden niet bewaarheid. De Russen vielen inderdaad vroeger aan, zoals ze beloofd hadden, maar hun aanvankelijke successen verkeerden al spoedig in rampspoed toen de Duitsers hen in de slag bij Tannenberg verpletterend versloegen en een geheel Russisch leger in de pan hakten. Een en ander toont wel aan dat de Franse legerleiding de Duitse slagkracht schromelijk had onderschat en de Britse hulp alsmede de kwaliteit van het Russische leger verre had overschat met als gevolg dat van de Franse plannen niets terecht kwam en men de facto met de handen in het haar zat, omdat er geen andere verdedigingsplannen voorhanden waren toen bleek dat alles mis ging.

Doordat de Duitsers, inmiddels voor Parijs, een soortgelijke inschattingsfout maakten, kregen de geallieerden een tweede kans die in de slag om de Marne uiteindelijk resulteerde in het einde van de bewegingsoorlog en het begin was van een periode van bijna vier jaar waarin beide partijen hun strijd op leven en dood zouden moeten voortzetten. Toch heeft de vroegtijdige inzet van de Russen wel degelijk enig effect gesorteerd. Bevreesd dat ze te ver zouden doorstoten, onttrok de Duitse opperbevelhebber, Von Moltke, te snel, een aanzienlijke troepenmacht aan zijn rechtervleugel, juist op het moment dat men die troepen dringend nodig had. Waarschijnlijk heeft dit er aan medegewerkt dat de slag aan de Marne op een debacle uitliep waarbij er tevens een eind kwam aan de mogelijkheid de oorlog snel te beëindigen.

De Britse plannen

De Fransen voerden echter niet alleen met de Russen jaarlijks militaire besprekingen, ook met de Britten werden dit soort besprekingen nu regelmatig gevoerd. Vanaf het tot stand komen van de Frans-Britse Entente in 1904 voerden Franse officieren nu ook periodiek stafbesprekingen met de Britten en deze besprekingen stonden onder toezicht van de respectievelijke ministers van Oorlog en werden derhalve politiek gedekt.

In 1909 bezocht de Britse generaal Wilson de Franse generale staf enige malen. In het daarop volgende jaar werd hij benoemd tot Directeur Militaire Operaties en in die functie werkte hij, in consultatie met de Fransen, een volledig schema uit voor de mobilisatie en inscheping naar Frankrijk, van zes divisies infanterie, cavalerie en artillerie binnen 9 dagen na mobilisatie. Op 20 juni 1911, werd verder een gezamenlijk Frans-Brits memorandum getekend waarbij Engeland toezegde 150.000 man en 67.000 paarden naar Boulogne en Le Havre te zullen zenden met als doel de linkerflank van het Franse leger tegen omsingeling te dekken. Het is opvallend dat juist daar het zwaartepunt van de Duitse aanval verwacht werd en het was dan ook de bedoeling dat de Britten de Duitse opmars, zo niet staande zouden houden, dan toch zeker zouden vertragen waardoor Frankrijk de gelegenheid zou krijgen een grote strijdmacht aan de oostgrens in te zetten en daar, door het behalen van een overwinning, de Duitse rechtervleugel van de rest van het leger af te snijden. De Franse plannen gingen echter nog verder en richtten zich nu ook op samenwerking ter zee.

De Frans-Britse militaire samenwerking ter zee

Portret van Sir Edward Grey ( James Guthrie, circa 1924–1930)
Portret van Sir Edward Grey ( James Guthrie, circa 1924–1930)
In september 1912 werd, na langdurig overleg met de Britten, besloten de Franse en Britse zeestrijdkrachten te hergroeperen en meer af te stemmen op de ‘toekomstige gebeurtenissen’. De Franse vloot werd in zijn geheel overgeplaatst naar de Middellandse Zee en de Britten verplaatsten hun aldaar gestationeerde schepen voor het grootste deel naar de Noordzee en verder werd afgesproken dat Engeland, in geval van oorlog, de Franse Westkust zou beschermen.(49) Uit het bovenstaande mag overigens niet de conclusie getrokken worden dat Frankrijk volstrekt zeker was van de Britse houding als het op oorlog zou uitdraaien.

Uitsluitend een officieel verdrag met dit land zou de Franse onzekerheid hebben kunnen wegnemen maar de Britse minister van Buitenlandse-Zaken, Grey, moest zeer behoedzaam manoeuvreren om het Britse Parlement niet tegen zich te krijgen en daarom weigerde hij consequent ook maar een letter over de verder toch duidelijke Britse bedoelingen op papier te zetten. Dit was er de oorzaak van dat president Poincaré tot het einde toe ongerust bleef of de Britten hun toezeggingen, als het er op aan zou komen, uiteindelijk wel gestand zouden doen. Voor Poincaré, een man die nooit iets aan het toeval overliet, moet dit een voortdurende ergernis zijn geweest. Hij doordacht elke zet en elke stap die hij zette was altijd weloverwogen en uiterst planmatig voorbereid. Dit blijkt ook wel uit zijn pogingen te voorkomen dat men ooit Frankrijk als de schuldige, de agressor zou kunnen aanwijzen indien het tot een oorlog met Duitsland zou komen. Het was daarom dat hij Rusland nodig had om het spits af te bijten als het zover was. Rusland zou moeten mobiliseren om Duitsland tot de fatale stap te verleiden.

De in 1912 nog eens nadrukkelijk aangeboden Franse militaire hulp moest de beslissing om tot mobilisatie over te gaan voor Rusland vergemakkelijken.

De Frans-Duitse grens bij Foussemagne nabij Belfort 1871-1918 De Frans-Duitse grens bij Foussemagne nabij Belfort 1871-1918
De Frans-Duitse grens bij Foussemagne nabij Belfort 1871-1918
De Frans-Duitse grens bij Foussemagne nabij Belfort 1871-1918

De nadering van het grote moment, conflict in de Balkan voorzien

We gaan nu weer even terug naar het jaar 1912. De Franse premier en minister van Buitenlandse Zaken Poincaré arrangeerde een ontmoeting met de Russische minister van Buitenlandse Zaken, Sazonov, waarbij men tot overeenstemming kwam over een gezamenlijk te volgen politiek bij het uitbreken van de te verwachten oorlog. De afspraak kwam er op neer dat, zodra het in de Balkan tot een conflict zou komen tussen Servië en Oostenrijk-Hongarije waarbij Rusland zich genoodzaakt zou zien in te grijpen, Frankrijk onmiddellijk Duitsland zou aanvallen als dat land haar bondgenoot Oostenrijk-Hongarije te hulp zou komen. Poincaré verzekerde Sazonov verder dat hij er van overtuigd was dat in dat geval Engeland Frankrijk zou steunen. Deze Franse verklaring was uitermate belangrijk, vooral gezien in het licht van de latere gebeurtenissen. De afspraak die Poincaré maakte had wel een achtergrond. Hij was bang dat bij een conflict in de Balkan, Frankrijk verplicht zou worden Rusland militair te hulp te snellen zonder dat Duitsland in zo’n conflict betrokken zou raken. In zo’n geval zou het doel, de vernietiging van Duitsland en de teruggave van Alsac Lorraine niet worden gerealiseerd en had de gehele operatie voor Frankrijk geen enkele zin. Voor Poincaré stond het vast dat Frankrijk uitsluitend ten strijde zou kunnen trekken als Duitsland bij zo’n conflict betrokken was want alleen dan zou het doel van het Frans-Russische verdrag bereikt kunnen worden.

Daarom achtte hij het van essentieel belang dat de banden met Rusland zo nauw mogelijk bleven zodat hij er op kon toezien dat Rusland zich ook aan de verdragsbepalingen zou houden als het moment daar was.

Eens zou Oostenrijk-Hongarije haar geduld ten opzichte van de machinaties en agressie van Servië verliezen en willen ingrijpen, daar was Poincaré zeker van. Zodra Oostenrijk dan zou gaan mobiliseren zou dus de casus foederis ontstaan. Rusland zou Servië willen beschermen en dus moeten mobiliseren en dat betekende dat ook Duitsland zou gaan mobiliseren waarna de oorlog onvermijdelijk zou zijn.(50) Zolang Frankrijk en Rusland nog niet klaar waren moest een conflict in de Balkan dus ten koste van alles worden voorkomen. Men diende Servië dus in toom te houden om te voorkomen dat de Europese Oorlog te vroeg uitbrak. Men schatte in dat 1917 daarvoor het geschikte moment zou zijn. Tot zolang diende Frankrijk nauw met Rusland in contact te blijven en zich gezamenlijk op ‘het grote moment’ voor te bereiden.

Poincaré’s invloed op de oorlogsvoorbereidingen

Charles Jonnart
Charles Jonnart
Vanaf het moment dat Poincaré tot president van de Republiek was gekozen, januari 1913, gebruikte hij al zijn invloed om tot zijn doel te komen en met inzet van alle mogelijke middelen. Om te voorkomen dat hij zijn grip op de buitenlandse politiek verloor zorgde hij er voor steeds zwakke of hem toegewijde ministers op dat departement aan te stellen en dat lukte hem redelijk goed.(51) Poincaré, die zelf tot dan toe, naast het premierschap, ook de post van minister van buitenlandse zaken had bezet, werd in die functie in januari 1913 opgevolgd door Charles Jonnart die echter totaal niet geïnteresseerd was in zijn werk en zich beperkte tot de genoegens die aan het ambt verbonden waren. Al in Maart werd hij dan ook opgevolgd door Pichon, die de post bekleedde tot in december 1913 het kabinet Barthou viel. Hij werd opgevolgd door Gaston Doumergue die ook minister-president werd. Doumergue was een even felle nationalist als Poincaré en een van zijn eerste daden was voor Poincaré een bezoek aan St.Petersburg te regelen.(52)

Men heeft gepobeerd aan te tonen dat tijdens dit bezoek van de Franse president aan Rusland niet over een mogelijke spoedige uitbarsting in de Balkan is gesproken. Daartoe werd de agenda van de geplande besprekingen gepubliceerd met daarop de onderwerpen waarover gesproken zou worden te weten:

Versnelling van de bouw van strategische spoorwegen, de Russisch-Britse politiek in Perzië, de Russische verhouding tot Duitsland en als laatste punt,de problemen tussen Oostenrijk en Servië.(53)

Uit deze agenda zou dan moeten blijken dat de problemen tussen voornoemde landen laag op de besprekingslijst stonden en geen prioriteit genoten. Het lijkt echter nogal naïef om te veronderstellen dat de problemen tussen Oostenrijk en Servië zo laag in de aandacht stonden en dat er geen consequenties zijn getrokken die van doorslaggevende aard zijn geweest voor de verdere houding van Frankrijk en Rusland. Men moet begrepen hebben dat de grote uitbarsting niet veraf meer kon zijn.

Poincarė roept Delcassė terug

Een van de eerste daden van Poincaré toen hij tot president van de Republiek werd benoemd, was het vervangen van de Franse ambassadeur in St.Petersburg, de ‘duif’ Louis, door de ‘havik’ Delcassé.(54) Delcassé, was na zijn, mede onder Duitse druk tot stand gekomen, ontslag als minister van Buitenlandse Zaken in 1905, een fervente Duitsland-hater geworden. Die haat ging zelfs zo ver dat hij, toen hij per trein naar Rusland vertrok om daar zijn nieuwe functie te aanvaarden, in Berlijn weigerde uit de trein te stappen en het perron te betreden. Zijn opdracht nu was om in Rusland de Frans-Russische banden aan te halen en de Russen een steun in de rug te geven. Iswolski schreef hierover aan Sazonov begin 1913:

“Jonnart (de Franse minister van Buitenlandse Zaken) heeft mij verzocht U te vragen toestemming te verkrijgen van Zijne Majesteit voor de aanstelling van de heer Delcassé als nieuwe ambassadeur te St.Petersburg en gaf mij nog de volgende informatie:
De Franse regering heeft zich bij deze aanstelling vooral laten leiden door de omstandigheden dat in de ogen van leidende Franse regeringskringen en van de publieke opinie, de heer Delcassé gezien wordt als de meest geschikte figuur om in de huidige ernstige internationale situatie, welke mogelijk zal leiden tot de uitvoering van het Frans-Russische Alliantieverdrag, op te treden.
Hij beschikt over de benodigde persoonlijkheid en de speciale autoriteit en kan worden beschouwd als de verpersoonlijking van onze Alliantie.
Persoonlijk wil ik hieraan nog toevoegen dat de heer Delcassé, wiens verleden ook U bekend is, volledig toegewijd is aan het idee van een zeer hechte samenwerking tussen Frankrijk en Rusland en als een der meest invloedrijke parlementsleden in Frankrijk kan worden beschouwd.
Derhalve zou hij, als het kritieke moment daar is, wel eens een beslissende rol kunnen spelen bij het wegnemen van eventuele aarzelingen bij de Franse regering om ons te steunen.
Het is mij dan ook bekend dat men hem zo snel mogelijk z’n zijn nieuwe post wil laten betrekken.
De heer Delcassé is zo goed op de hoogte met de gedachten en opinies van de Franse generale staf, dat hij in staat is onafhankelijk en rechtstreeks van gedachten te wisselen met onze militaire autoriteiten. Hij is tenslotte gemachtigd om de Russische regering alle benodigde financiële steun aan te bieden in de vorm van leningen”.(55)

Natuurlijk werd de gevraagde toestemming graag en snel gegeven en Delcassé vertrok naar zijn nieuwe standplaats om zijn werk te beginnen en hij deed dat op dusdanig voortvarende en openlijke wijze dat zelfs Poincaré er van schrok en blij was toen de ambassadeur begin 1914 weer naar Frankrijk terugkeerde. Als beloning werd hij na de verkiezingen de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken hetgeen voor Duitsland een aanwijzing geweest moet zijn dat de Franse houding ten opzichte van haar aan het verharden was.

De havik Paléologue wordt ambassadeur in Rusland

Na de terugkeer van Delcassé werd er nu een nieuwe ambassadeur naar St.Petersburg gezonden en uiteraard zocht men hiervoor weer naar een ‘havik’ die de politiek van Poincaré ter plaatse met kracht zou ondersteunen. De keus viel op de topambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken, Paléologue.
Het is deze Paléologue, die wel beschouwd kan worden als het kwade brein achter Poincaré en in elk geval een grote en negatieve invloed heeft uitgeoefend op de Russische autoriteiten. De historicus Keiger zei van hem:

“Paléologue succesfully sabotaged official policy and may have helped to cause the
European conflagration which very few Frenchmen desired” (56)

Paléologue trad in St.Petersburg op alsof hij de president persoonlijk vertegenwoordigde en gebruikte diens naam te pas en te onpas om zijn woorden kracht bij te zetten en saboteerde de opdrachten van zijn superieuren op het ministerie, Margerie en Berthelot waar hij maar kon. Tijdens zijn ambassadeurschap stagneerde de communicatie tussen Frankrijk en Rusland volledig, in die zin, dat hij slechts gekleurde, onvolledige of zelfs onjuiste berichten doorgaf waardoor men in Parijs niet meer op de hoogte was van de werkelijke gang van zaken.(57)

Zonder medeweten van het ministerie, deed hij op eigen initiatief, maar suggererende dat hij in opdracht van de Franse president sprak, allerlei toezeggingen van Franse steun en drong hij er bij de Russen op aan een harde houding ten opzichte van Oostenrijk en Duitsland aan te nemen.(58) De facto had zich nu een team gevormd, bestaande uit president Poincaré (revanche), Buitenland-minister Delcassé en ambassadeur Paléologue, dat uitermate anti-Duits van samenstelling was en waarvan de individuele leden elk ook een persoonlijke haat tegen dit land met zich meedroegen. Het is dit team geweest, uitgebreid gesteund door de Russische ambassadeur in Parijs Iswolski, dat in Rusland de laatste twijfels, zo die al hebben bestaan, heeft weggenomen en de haviken aldaar de overwinning bezorgde bij Buitenlandse Zaken.

De laatste stappen

René Viviani
René Viviani
We verleggen de aandacht nu weer even naar de politieke situatie in Frankrijk. Bij de verkiezingen van 1914 veranderde de samenstelling van het Franse kabinet opnieuw. De uit Rusland teruggekeerde Delcassé volgde Doumergue op maar ook nu zou hij in deze functie niet lang gehandhaafd worden. Juist voor het uitbreken van de juli-crisis, toen de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger Franz Ferdinand werd vermoord, kwam er weer een nieuw kabinet tot stand en moest Delcassé plaatsmaken voor Viviani. Viviani was veel gematigder en er op tegen dat Rusland Frankrijk zou gaan meeslepen in een oorlog op de Balkan maar op het moment dat hij aantrad, was de julicrisis eigenlijk al begonnen en van enige positieve invloed om het tij nog te keren kon geen sprake meer zijn. Poincaré kreeg zijn zin, een oorlog door een incident in de Balkan, stond op het punt van uitbreken en de lont in dit kruitvat behoefde alleen nog maar te worden ontstoken.

Dat Poincaré een conflict in de Balkan als middel zag om tot de oorlog te komen die hij nodig achtte om zijn doelen – het terugkrijgen van Alsace Lorraine (Elzas-Lotharingen) – te bereiken, moge onder andere blijken uit een brief die Iswolski veertien dagen nadat Poincaré tot president werd gekozen, aan zijn minister schreef. De inhoud van deze brief luidde:

“Zojuist heb ik een lang gesprek gevoerd met Poincaré. Deze vertelde me dat hij nu, in zijn kwaliteit van president van de Republiek, zonder problemen de Franse buitenlandse politiek zal kunnen beïnvloeden. Hij zal dan ook dankbaar gebruik maken van zijn zevenjarig mandaat om de goede samenwerking met Rusland te continueren.
Poincaré ziet het als van het grootste belang voor de Franse regering om de publieke opinie van het Franse volk zodanig te beïnvloeden, dat het bereid zal zijn deel te nemen aan een oorlog over de ‘Balkankwestie’. Het is daarom, dat de Franse regering ons uitdrukkelijk verzoekt geen aparte acties te ondernemen die tot een dergelijke oorlog zouden kunnen leiden zonder voorafgaand overleg met de Franse regering” (59)

Overigens, een jaar eerder, toen Poincaré nog minister-president was, had Iswolski een soortgelijke brief geschreven waaruit de gezindheid van deze laatste bleek.(60) Dat een actie op de Balkan tot een Europese oorlog zou leiden en dat men dit terdege besefte, moge verder geconcludeerd worden uit een telegram van diezelfde Iswolski dat hij op 30 januari 1913 aan Sazonov verzond luidende:

‘Onder de huidige omstandigheden en met het oog op het bestaande systeem van allianties, zal elke geïsoleerde actie op de Balkan door een der grootmachten, zeer snel kunnen leiden tot een algemene Europese oorlog.
De Franse regering erkent de speciale situatie waarbij de Russische regering rekening dient te houden met de nationale gevoelens volledig en doet dan ook geen poging Rusland het recht te ontzeggen van vrijheid tot actie, noch om haar morele verplichtingen ten opzichte van de Balkanlanden na te komen. Rusland kan dan ook verzekerd zijn, niet alleen van Franse gewapende steun zoals geregeld in het Frans-Russische verdrag, maar ook van de meest duidelijke en energieke steun voor alle Russische maatregelen met betrekking tot deze (Balkan) staten.
Teneinde echter Frankrijk in staat te stellen deze steun op elk gewenst moment te kunnen verschaffen,vraagt de Franse regering ons dringend geen stappen te ondernemen zonder voorafgaand overleg, omdat alleen onder die conditie, de Franse regering de publieke opinie kan voorbereiden op de noodzaak te gaan deelnemen aan een oorlog’.(61)

De gedachtegang van de Franse president was logisch. Het was bekend dat er grote problemen waren tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië en dat Rusland duidelijk de kant van Servië had gekozen. Een gewapend conflict tussen eerstgenoemde landen zou daarom onvermijdelijk Rusland en Duitsland tegenover elkaar in het veld brengen. Frankrijks belofte dat in dat geval haar troepen Duitsland zouden aanvallen vergemakkelijkte de zaak aanzienlijk voor de Russische haviken die aanstuurden op zo’n oorlog. Een conflict op de Balkan zou derhalve de mobilisatie van Frankrijk ‘legitiem’ maken. Frankrijk wilde er echter wel zeker van zijn dat Rusland daar militair geheel gereed voor zou zijn en haar bondgenoot niet zou meesleuren in een avontuur. Het zaad was echter gezaaid, er diende nu nog alleen te worden gewacht op een goede aanleiding om te kunnen oogsten zodra het graan daartoe rijp genoeg zou zijn.

De voorbereidingen daartoe waren in volle gang en “het grote moment” naderde met rasse schreden.
Frankrijk slaagde volkomen in deze opzet.

De Russische mobilisatie was het startschot tot het in werking treden van het Frans-Russische Alliantie-verdrag en dwong Duitsland eveneens te mobiliseren en over te gaan tot uitvoering van het ‘Von Schlieffenplan’ waardoor de Duitse inval in België onvermijdelijk werd. Deze inval gebruikte Engeland als formele’ reden België te hulp te snellen en daardoor de toegezegde steun aan Frankrijk waar te maken, een Frankrijk dat de verdediging van België en het eigen land voorlopig wilde overlaten aan de Britten en Belgen, om zelf in staat te zijn zo snel mogelijk op te rukken naar Elzas-Lotharingen om dit stuk land weer bij de Republiek te voegen waarmee haar voornaamste doel zou zijn bereikt.

Enkele conclusies

Welke conclusies kan men nu trekken uit het voorgaande? Voorop staat dat de meeste deelnemende landen, met uitzondering van België, de oorlog met groot optimisme, en in een aantal gevallen ook met veel enthousiasme, zijn ingegaan.

Zeker is het dat Frankrijk en Rusland zo’n twintig jaar bezig zijn geweest zich op de oorlog voor te bereiden maar dat geldt ook voor de meeste andere deelnemers. Toch moet voor Frankrijk een belangrijk element worden toegevoegd en wel de duidelijke wil om oorlog met Duitsland te voeren.

Frankrijk wenste een ‘revanche’ en heeft militair en diplomatiek, alles in het werk gesteld haar positie te versterken en wel zodanig dat het haar – zonder door de buitenwereld als agressor te kunnen worden aangemerkt – lukte Duitsland niet alleen te isoleren en de Alliantie te verzwakken, maar het ook langzaam maar heel zeker in de val te lokken door het – nadat alles voor het voeren van ’n een oorlog was voorbereid – min of meer te dwingen deze oorlog zelf te beginnen met als alternatief de volledige vernietiging van het Duitse Rijk door Franse, Russische en Britse troepen. Het Frans-Russische verdrag van 1893 had voor dit alles al een stevige basis gelegd.

Frankrijk als medeschuldige aan het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog (62)

The Russian Imperial conspiracy 1892-1914
The Russian Imperial conspiracy 1892-1914
De Franse president Poincaré heeft zich uitermate ingespannen om deze oorlog te ontketenen en dit wordt – ondanks een heftige ontkenning in zijn memoires – ook toegegeven door een aantal van zijn voornaamste voormalige medewerkers.

Stephane Pichon, de Franse minister van Buitenlandse Zaken van 1906-1911, Paul Deschanel, gedeputeerde, Paul & Jules Cambon, respectievelijk Frans ambassadeur te Londen en Berlij en Adolph Messiny, minister van Oorlog in 1914, hebben na de oorlog allen verklaard dat zij Poincaré volledig verantwoordelijk achtten voor het ontstaan van de oorlog.(63) Voorwaar, zware beschuldigingen aan het adres van de man die zich volledig door wraak- en revanchegevoelens heeft laten leiden en daardoor medeverantwoordelijk werd aan die vreselijke strijd die het lot der mensheid en de geschiedenis zo drastisch veranderde. De verantwoordelijkheid van Poincaré en een aantal van zijn medewerkers, waaronder zeker ook Delcassé en Paléologue, wordt wellicht het best omschreven door de hiervoor al genoemde Amerikaanse senator R.L.Owen in zijn boek ‘The Russian Imperial conspiracy 1892-1914’ waaruit wij citeren:

‘Alsac-Lorraine was the one important root of the war as far as the policy of France was involved.
To advance this ambition Poincaré transformed the Franco-Russian Alliance into an agressive union and by 1914 had been able to make England congenial to its general program of closing in on Germany at the opportune moment.
By the beginning of 1914 Poincaré had agreed to aid Russia in any war precipitated over the Balkans, provided this would lead to a world war that would result in Russia’s securing “The Straits and France’s recovering Alsace Lorraine. The French war aimes, many of which were approved by Russia as early as February and October 1914, involved not only the restoration of Alsace Lorraine, but also the annexation of the Saar-region and the creation of an independent Rhenish State under French protection.The French were highly confident of success in an European war, as they
felt that either France and Engeland or France and Russia would be able to cope successfully with Germany and Austria. With England,France and Russia joined against the Central Powers, an easy and rapid victory was expected. With Italy also in, Germany and Austria would have no chance at all. The French people were pacifically inclined in 1912 but from 1912 to 1914 had been gradually prepared for the idea of a war over the Balkans through the propaganda carried on in the French newspapers which was financed by Russian gold secured by Iswolski and disbursed with the advise of Poincaré and his henchman.The obligations of France under the Russian alliance were not even allowed to come up for debate in the Chamber of Deputies. Hence the responsibility of France means the responsibility of Poincare and a half dozen trusted lieutenants. This autocracy completely refutes Poincare’s continual reference to French democracy as a safeguard against war and a guarantee of French innocence in 1914.Having decided upon war, the French Government executed a number of diplomatic maoeuvres to lead the French,Italian and British peoples to believe that they were preparing for a strictly defensive war. Among these were the 10 km withdrawal imposture of july 30th, the delay in ordering mobilization and the determination to await the German declaration of war in order to impress the English and to avoid a debate on the obligations to Russia under the alliance. In spite of the delay in the mobilization order, French military preparations advanced steadily from the 24th onward.While it was the Russian mobilization which actually precipitated the World War, France is as responsible as Russia because Poincaré gave the initial encouragement to Russian agression on his St.Petersburg visit and confirmed this attitude by his decision on the night of july 29th to support the Russian mobilization plans’.(64)

Het was de Canadese historicus John.S.Ewart tenslotte die in zijn boek ‘The Roots and Causes of the War 1914-1918’ de vraag stelde waarom Frankrijk uiteindelijk aan de oorlog deelnam.(65) Hij kwam tot de conclusie dat:

  1. – Frankrijk niet aan de oorlog deelnam omdat het geïnteresseerd was in Servië noch in de problemen tussen Servië en Oostenrijk-Hongarije.
  2. – Trouw aan het bondgenootschap met Rusland was eveneens niet het motief; daarvoor zou Frankrijk zeker niet de oorlog zijn ingegaan.
  3. – Frankrijk nam deel aan de oorlog omdat het van mening was dat het moment van de Revanche uiteindelijk was aangebroken, omdat het er zeker van was dat het militair gereed was en omdat het er van overtuigd was dat Duitsland het in de toekomst steeds in de weg zou staan als er geen eind werd gemaakt aan diens positie van grote mogendheid.

Samen met Rusland en Engeland zag Frankrijk de mogelijkheid dat doel binnen redelijk korte tijd te bereiken. Met andere woorden, Frankrijk nam uitsluitend uit eigenbelang deel aan de oorlog en nam daarmee het lot van Europa in handen. Het was daardoor zonder enige twijfel medeverantwoordelijk voor de verschrikkelijke gevolgen.(66)

~ Hans Andriessen

Boek van Hans Andriessen: Historici en hun hardnekkige mythes over de Eerste Wereldoorlog

Bronnen

Noten

1 Hayne,M.B., The French Foreign Office and the origins Of the First World War 1898-
1914, p.36,37.
2 Barthelemy.J., Democratie et politique Estrangère, p.135. geciteerd in ; Hayne,M.B., The
French Foreign Office. p.37.
3 Hayne,M.B., The French Foreign Office, p. 36,37.
4 Journal officiel”.Chambre. 5-12-1911.
5 Gooch,G.P., Before the War, Reprint 1967 Vol.1, p.94.
6 British Documents, Vol 1, 158-194;
Wesseling.H.L.,Verdeel en Heers,1991, p.305
7 Ibid. p.312.
8 Pakenham,Th., The scramble for Africa, p.554;
Prof.H.L.Wesseling, in zijn boek Verdeel en Heers, p.317, geeft
hierover een andere versie.en stelt dat Delcassé op 1 november1898 besloot Marchan terug
te roepen hetwelk op 2 november door het Franse kabinet zou zijn goedgekeurd.
9 G.P Xlll, 251-254.
Rapport Huhn 5-12-1898 aan Duitse Minister .van Buitenlandse Zaken;
LepsiusJ., Grosse Politik der Europäischen Kabinette 1871-1914.
Samlung der Diplolmatischen Akten des Auswärtigen Ambtes (1922-1927), p.251-254.
10 Gooch,G.P., Before the War, Vol.1, p.104.
11 Wesseling.H.L., Verdeel en Heers, p.317
12 Doc.dipl.Fr. lll, 601-3.(L’Alliance franco-russe.Origine de L’Alliance 1890-
1893.Convention militaire 1892-1899)
13 Agreement relative to China and Korea between Great Britain and Japan, 30th January
1902″ art. 2, in; Key Treaties for the Great Powers, Vol.2, p.726 .
14 Gooch.G.P., Before the War, Vol.1, p.153
15 Steiner.Zara.S., Britain and the Origins of the First World War, p.254
Haldane.R.B., Richard Burdon Haldane, p.189
16 Brief M.Barrére, aan Marquis Visconti Venosta, minister van
Buitenlandse Zaken van Italië,in; Key Treaties for the Great Powers 1814-1914, Vol.2,
p.733
17 Albertini.L., The origins of the War of 1914, Volt.1, p.129
18 Key Treaties for the Great Powers, Vol 2. p.735
Brief min.van Buitenlandse Zaken van Italië, M.Prinetti, aan
Ambassadeur Franse Republiek te Rome, M.Barrére 1-11-1902 in;: Documents
diplomatiques, les accords franco-italiens 1900-1902.Paris 1920.(geelboek nr 2)
19 Fourth Treaty of Tripple Alliance between Austria-Hungary, the German Empire and
Italy. Berlin,28th june 1902..Ratifications exchanged, 8th july 1902, art.2 in; Key Treaties
for the Great Powers, Vol.2, p.739
20 Fay.S.B., The origins of the World War, Vol.1, p.346
21 Verseput.J., De voorgeschiedenis van de Oostenrijk-Hongaarse nota aan Servië van juli
1914. p.142
22 Ibid,p.143
G.P.band 39, nrs 15714, 15840;
Snijders.W.G.F., De wereldoorlog op het Duitsche Westfront, p.125
23 Joffre, The memoirs of Marshal Joffre, Vol.1.p.37
24 Gooch.G.P., Before the War, Vol.1, p.138
25 Key Treaties for the Great Powers, Vol 2. p.772
26 Brief bethmann Hollweg aan Wilhelm ll, 15-07-1911
27 Brief Isvolski aan Sazonov 16-3-1912;
Owen.R.L.,The Russian imperial conspiracy 1892-1914, p.139 t/m 144
Owen.R.L., Behind the scenes of French journalism, p.143
28 Brief nr 348 van Isvolski aan Sazonov.8/21-7-1912;
Fay. S.B., The origins of the World war, Vol.1, p.458
29 Brief dd 15/28-7-12 van Sazonov aan Isvolski.
30 Warmelo.Van.W.L., De misdaad van 1914’ p.32t/m 37
Barnes. H.E., The Genesis of the World War, p.119 e.v.
31 Siccama.K.H., De annexatie van Bosnië-Herzegovina 15 oct.1908-19 april 1909, p.53
32 Barnes.H.E., The genesis of the World War,.p.117
33 Ibid.
34 Hayne.M.B., The French Foreign Office. p.49, citeert Carroll, French Public Opinion
. p.268.
35 Owen.R.L., The Russian imperial conspiracy 1892-1914. p.143,144
36 Freytag-Loringhoven.W., Deductions from the World War.
p.39, 72-76, 80, 83, 159, 160;
Goodspeed. The German Wars.p.35,51,144-149,164-165,184-187;
Sewell Tyng. The campaign of the Marne 1914. p.353-356, 204-210.
37 Snijders.W.G.F., De wereldoorlog op het Duitsche Westfront p. 24 t/m 27
38 Snijders,C.J. en Dufour.R., De mobilisatie bij de groote mogendheden p.72
39 Owen. R.L., The Russian imperial conspiracy 1892-1914 P.38; Congressional records nr
385
40 Hayne.M.B., The French Foreign Office,. p.294
41 Morel, E.D., Thruth & the War, Manuscript, p.15
42 Standard 17-2-1987 geciteerd door Morel.
43 Falkenhausen. Die Grosze Krieg der Zelztzeit geciteerd in; Times 1911, p.22
44 Krumeich, Gerd., Armement and Politics (1984)
45 Romberg.Baron,G.von., (Ed) Falsifications of the Russian Orange Book p.64-65
46 Ibid. p.68
47 Ibid p.75
48 Barnes.H.E., The genesis of the World War, p.409.
49 Les Armees francaises dans la Grande Guerre. Vol 1.p.19.
Poincaré.Raymond., Les origines de la guerre. Conferences prononcees a la Société des
Conferences en 1921 ;
Fay.S.B.,The Origins of the World War. Vol 1.p.323, 324,328;
Churchill.W., The World Crisis.(1927) Vol 1.p.111
50 Fromkin. Europe’s last Summer, p.96
51 Brief Doumergue aan Delcassé 22-01-14
52 Hayne.M.B., The French Foreign Office. p.272
53 Judet.Ernest., Carnets de Georges Louis
54 Hayne.M.B., The French Foreign Office. p.266/267
55 Barnes. H.E., in The Genesis of the World War, p.126
56 Keiger.J.F., France and the Origins of the First World War,
geciteerd door Hayne.
57 Hayne.M.B., The French Foreign Office. p.269
58 Ibid.
59 Barnes.H.E. The genesis of the World Wa,r. p.118
60 Ibid. p.119
61 Ibid. p.115
62 Dupin.G., Conference sur les responsibilites de la guerre. p.17
Barnes.H.E., The genesis of the World War. p.62
63 Judet. Carnets de George Louis.
64 Owen.R.L., The Russian Imperial Conspiracy 1892-1914. p.145
e.v.
65 Ewart,John.S., The Roots and Causes of the War 1914-18
66 Mombauer,A., The Origins of the First World War, p 86 citeert
Barnes.

×