Dark
Light

‘Heldendood Karel Doorman een mythe’

14 minuten leestijd
Karel Doorman
Karel Doorman (Foto: NIMH)
De Nederlands schout-bij-nacht Karel Doorman verwierf grote bekendheid door de Slag in de Javazee (1942) waarbij hij het leven liet. De Koninklijke Marine vernoemde maar liefst vier keer een schip naar de schout-bij-nacht die postuum werd onderscheiden met de Militaire Willemsorde vanwege zijn betoonde moed. Over het leiderschap van Doorman is in de Nederlandse historiografie vooral positief geschreven, terwijl Amerikaanse auteurs vaak juist negatief over hem oordeelden. In onderstaand artikel staan P.C. Boer en R. Enthoven (promotieonderzoek bij de Universiteit Leiden naar onder meer de geschiedschrijving over de Javazee-campagne) stil bij de persoon Karel Doorman en de invloed van de Koninklijke Marine op de beeldvorming rond zijn persoon. De auteurs concluderen dat een te rooskleurig beeld is geschetst.


Een te rooskleurig beeld

Schout-bij-nacht Karel Doorman was van 2 februari tot zijn vermissing op 28 februari 1942 commandant van de in voormalig Nederlands-Indië gestationeerde geallieerde Combined Striking Force. Er bestaat in Nederland waardering voor het optreden van de Koninklijke Marine in de strijd om Nederlands-Indië in 1941-1942. Dat komt mede door de gedachte dat schout-bij-nacht Doorman en de commandant van de kruiser De Ruyter kapitein-luitenant ter zee Eugène Lacomblé bij de slag in de Javazee op 27-28 februari 1942 met de De Ruyter ten onder zouden zijn gegaan. Dit in lijn met een eeuwenoude traditie van de Koninklijke Marine. In 1942 was er nog geen duidelijkheid over hun lot. Alle opvarenden van vlaggenschip De Ruyter waren omgekomen of door de Japanners krijgsgevangen genomen.

“Wat is de meest aannemelijke verklaring voor het overlijden van beide ridders?”

Het Nederlandse kabinet in Londen besloot om Doorman bij Koninklijk Besluit van 5 juni 1942 postuum de onderscheiding van ridder der 3e klasse der Militaire Willemsorde te verlenen vanwege zijn bekwame en stoutmoedige inzet van het geallieerde eskader op 27 februari 1942. Bij Koninklijk Besluit van 28 mei 1949, werd Lacomblé postuum de onderscheiding van ridder der 4e klasse der Militaire Willemsorde verleend. Als argumentatie wordt daarbij onder andere aangevoerd dat sprake was van:

‘…een bezielend voorbeeld aan de bemanning … door haar op te dragen het zinkende schip met de gewonden te verlaten, doch zelf aan boord te blijven, waardoor hij met het schip ten onder is gegaan’.

In juni 1942 werd nog niet over de doodsoorzaak van Doorman gerept, dat deed de Koninklijke Marine al wel onomwonden in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog.

Over de oorzaak van het overlijden van Doorman en Lacomblé lopen de meningen echter uiteen. De meeste Nederlandse auteurs geven aan dat zij met de kruiser De Ruyter ten onder zijn gegaan. Er zijn echter ook bronnen die stellen dat beiden in een reddingsvlotje zijn omgekomen. In dit artikel wordt met name op laatst bedoelde bronnen ingegaan. Het omkomen van overlevenden van de De Ruyter in reddingsvlotjes heeft mede te maken met ongeregeldheden op de enige reddingssloep die te water kon worden gelaten nadat de De Ruyter in zinkende toestand kwam te verkeren. Die ongeregeldheden worden daarom in dit artikel beknopt beschreven.

Doelstelling is een verklaring te geven voor het verschil van mening over de oorzaak van het overlijden van Doorman en Lacomblé, daarbij ook kijkend naar de eventuele invloed van de Koninklijke Marine op de beeldvorming. Centrale vraag is: wat is de meest aannemelijke verklaring voor het overlijden van beide ridders?

Andere geluiden

In boeken en artikelen wordt door vele Nederlandse auteurs al vanaf de late jaren veertig van de vorige eeuw weergegeven dat Doorman en Lacomblé (waarschijnlijk) met de kruiser De Ruyter ten onder zijn gegaan. Dezelfde mening wordt naar voren gebracht in enkele (televisie-)documentaires zoals ‘De Bezetting’ van Lou de Jong in 1961 en de radio zoals ‘De ondergang van Nederlands Indië’ van Henk Hovinga in 1995. Tot op de dag van vandaag wordt deze mening herhaald.

Af en toe verschijnen er berichten dat Doorman en Lacomblé niet aan boord van de kruiser De Ruyter zijn gebleven, maar op een vlotje zijn gezien. Ook dat er zich ongeregeldheden hebben voor gedaan aan boord van de reddingssloep. De vlotjes bestonden uit een rechthoekige rand van kurk waarin een net met onderin een houten rooster als bodem om op te staan. In zo’n eiernetje was plaats voor zeven tot negen personen, die tot hun schouders of verder in het water stonden. De vlotten hingen overal aan de reling van het dek maar waren ook bevestigd aan de hogere bordessen van bijvoorbeeld de commandotoren.

Hr.Ms. De Ruyter
Hr.Ms. De Ruyter (Foto: NIMH)

In februari 1982 verklaart de toenmalige schrijversmaat W. van Zijl in de Leeuwarder Courant dat hij Doorman, Lacomblé en nog twee officieren met een reddingsvlotje van boord zag gaan. Volgens hem kon hij dat goed zien omdat het een heldere nacht was met een volle maan en de brandende De Ruyter alles ook nog belichtte.

In hetzelfde artikel verklaart het hoofd van de afdeling Maritieme Historie van de marinestaf kapitein-luitenant-ter-zee b.d. F.C. van Oosten dat getuigen juist stellen dat Doorman wel aan boord is gebleven. Diezelfde maand nog herhaalt Van Zijl zijn verklaring in het Leids Dagblad. Bovendien geeft hij aan gezien te hebben dat op de enige sloep een Amerikaanse marineman er uit werd gegooid om aan de andere kant een Nederlander binnen boord te hijsen.

Ook in 1982 verklaart de toenmalige marinier 1e klas J.A.W. Huggers in het Nieuwsblad van het Zuiden dat er zich na het verlaten van de De Ruyter ernstige ongeregeldheden hebben voor gedaan. Hij wijst er op dat er 25 vlotjes met lijnen aan elkaar en met een lijn met de sloep van de kruiser De Ruyter verbonden waren. De lijn met het eerste vlotje is volgens Huggers op een gegeven moment vanuit de sloep doorgesneden.

In het zelfde artikel stelt Van Oosten verbijsterd te zijn en daar nog nooit van gehoord hebben of in de officiële rapportages over gelezen te hebben. Een serieuze reactie van de zijde van de Koninklijke Marine aan de hand van documenten blijft echter uit.

Hr. Ms. kruiser ‘DE RUYTER’ 1933-1942
Hr. Ms. kruiser ‘DE RUYTER’ 1933-1942
In 1995 verschijnt de documentaire ‘De slag in de Javazee’ geregisseerd door Niek Koppen. Koppen heeft meer dan tachtig Nederlanders geïnterviewd, op enkelen na opvarenden van de Nederlandse schepen die betrokken waren bij de slag in de Javazee. In de documentaire verklaart Van Zijl nogmaals dat hij heeft gezien dat Doorman en Lacomblé in een vlotje gingen. In de documentaire wordt door een ander bemanningslid verklaard dat iemand in de sloep opdracht heeft gegeven de vlotten los te snijden. De documentaire leidde tot veel reacties in de pers, maar niet tot een serieuze reactie door de Koninklijke Marine.

In 1999 nemen H.J. Legemaate, A.J.J. Mulder en M.G.J. van Zeeland deze andere geluiden deels over in hun boek Hr. Ms. kruiser ‘DE RUYTER’ 1933-1942 met de vermelding dat de toenmalige reservist luitenant-ter-zee 2e klas J. Bennink heeft verklaard dat Doorman en zijn staf in een reddingsvlot zijn gezien. Ook gaan ze in op verschillende verklaringen en verslagen waaruit blijkt dat er ongeregeldheden hebben plaats gevonden. Zo geven zij aan dat de toenmalige korporaal J. Hoogenboom heeft verklaard dat de commandant van de sloep (J. Bennink) of iemand anders het touw waarmee de vlotjes met de sloep waren verbonden heeft losgemaakt. Aangegeven wordt ook dat drenkelingen met bedreigingen en geweld uit de sloep zijn geweerd.

De gegevens beschikbaar bij de marinestaf

Overlijden Doorman en Lacomblé

Op 9 november 1945 werd de Commissie van Onderzoek Gedragingen marinepersoneel (COG) ingesteld. Het archief lag lange tijd bij het Instituut Maritieme Historie en zijn rechtsvoorgangers.

De COG verhoorde het marinepersoneel terugkerend uit krijgsgevangenschap en legde de resultaten neer in processen-verbaal. De COG was breed samengesteld, niet alleen marineofficieren maar ook lager personeel en telde daarmee honderden personen. Hierbij waren ook de latere vlagofficieren C.J.G. de Booy, C.H.E. Brainich von Brainich Felth, Jhr. H.A. van Foreest, Jhr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet en H.C.W. Moorman. Door de COG werden rapporten verzonden aan o.a.: de minister van Oorlog, de minister van Marine, de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, de Chef van de Marinestaf, vlagofficier personeel, hoofd Inlichtingen Dienst, hoofd Bureau Onderscheidingen, President Krijgsraad, President Hoog Militair Gerechtshof, hoofd Bureau Personeel, vice-admiraal P. Koenraad en vice-admiraal G.W. Stöve. De bevindingen van de COG waren dus breed bekend binnen de Koninklijke Marine.

Er zijn geen verklaringen die aantonen dat Doorman en Lacomblé met de De Ruyter ten onder zijn gegaan. Wel verklaart de toenmalige matroos 2e klas G.L. van Ooy dat hij Doorman en Lacomblé op een vlotje heeft gezien. Verder verklaart technisch officier 2e klas N.G.J.W. van Marle vernomen te hebben dat Doorman en Lacomblé samen in een vlotje zijn gezien.

Het hoofd van de Historische Sectie van de marinestaf, vice-admiraal b.d. Stöve, heeft op 24 oktober 1949 een gesprek gehad met Bennink, die zich in de reddingsboot bevond. Bennink verklaarde onder meer dat Doorman en Lacomblé op een vlotje zijn gezien. Bennink heeft dit zeer waarschijnlijk in krijgsgevangenschap gehoord van Van Ooy en toenmalig korporaal der mariniers W.J. Rozier. Zowel Rozier als Van Ooy bevonden zich in een reddingsvlotje en werden door een Japanse torpedobootjager gered.

Zij vochten op zeven zeeën - K.W.L. Bezemer
Zij vochten op zeven zeeën – K.W.L. Bezemer
Luitenant-ter-zee 1e klas C.J.M. Kretschmer de Wilde stuurde in 1950 Stöve, in diens opdracht, een afschrift toe van de door hem gedurende Japanse krijgsgevangenschap bijeengebrachte ooggetuige verhalen. In die bundel is een vrijwel identieke verklaring van Bennink opgenomen.

Daarnaast stelt de bekende marine historicus K.W.L. Bezemer in zijn boek ‘Zij vochten op de zeven zeeën, verrichtingen en avonturen der Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog’ uit 1954 dat de monteur J. Hoogenboom Lacomblé als laatste de Ruyter heeft zien verlaten en op een vlotje is gegaan.
In de periode 1962-1963 heeft correspondentie plaatsgevonden tussen Lou de Jong (NIOD), kapitein-ter-zee b.d. A.G. Vromans (werkzaam voor het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) en commandeur b.d. J.F. van Dulm (destijds hoofd bureau Maritieme Historie) met betrekking tot een brief van W. van Zijl aan De Jong. Daarin stelt Van Zijl, naar aanleiding van een televisie-uitzending over de Japanse bezetting van Nederlands-Indië op 9 maart 1962, dat schout-bij-nacht Doorman, noch kapitein-luitenant ter zee Lacomblé op de De Ruyter ten onder zijn gegaan maar dat zij zich in een reddingsvlotje bevonden en daarin later zijn verdronken. De Jong antwoordt dat hij door de beste deskundigen op het gebied van de maritieme geschiedenis anders is voorgelicht, vraagt Van Zijl om nadere informatie en geeft aan die informatie ter beschikking te zullen stellen van het bureau Maritieme Historie van de marinestaf.

Van Zijl geeft als nadere toelichting dat hij zag dat de eskadercommandant, de commandant en de chef-staf zich in een vlotje begaven en later meer naar zijn vlotje toedreven. De Jong stuurt deze informatie door aan Vromans en Bezemer en vraagt Bezemer hierover contact op te nemen met Van Dulm. De Jong krijgt geen snel antwoord van Bezemer en begin 1963 vraagt hij Bezemer of hij hem nader kan informeren. Bezemer antwoordt dat het bureau Maritieme Historie van de marinestaf hem meer dan een halfjaar geleden had medegedeeld dat zij het grondig zouden onderzoeken. Nu moest hij tot zijn verbazing constateren dat daar nog niets aan gedaan was. Hij geeft aan zelf met Van Zijl te gaan praten en De Jong daarover te informeren.

J.F. van Dulm
J.F. van Dulm, voormalig hoofd van het bureau Maritieme Historie (Foto: NIMH)

Kort daarna laat Bezemer De Jong weten dat hij Van Zijl gesproken heeft en dat Van Zijl al in 1946 een verslag heeft gemaakt van de gebeurtenissen rond de ondergang van de De Ruyter. Volgens Van Zijl was het helder weer en kon hij Doorman en Lacomblé, die tussen de 50 en 100 meter van zijn vlotje verwijderd waren, goed herkennen. Bezemer helt dan ook sterk over naar de mening dat Doorman inderdaad van boord is gegaan. Bezemer merkt daarbij op dat hijzelf in zijn boek ook al heeft vermeld dat een monteur (Hoogenboom) verklaarde dat hij de commandant van de De Ruyter (Lacomblé) als laatste het schip heeft zien verlaten.

Ook Vromans is nu de mening toegedaan dat Doorman op een vlotje is gestorven. Hij wijst er verder op dat het hoofd van de Indische collectie van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie mevrouw A.H. Joustra, van commandeur J.A. Bientjes gehoord heeft dat ook hij Doorman en Lacomblé samen op een vlotje heeft gezien. Bientjes bevestigde dit.

Vromans merkt verder op niets meer van het bureau Maritieme Historie over deze kwestie vernomen te hebben, maar onderhands wel gehoord te hebben dat het bureau maar liever niet te diep op deze kwestie wilde ingaan.

K.W.L. Bezemer
K.W.L. Bezemer (Foto: NIMH)
Tenslotte komt er toch nog een brief van Van Dulm gericht aan Vromans. Hij stelt dat aan verklaringen die circa twintig jaar na de slag in de Javazee gegeven worden niet veel waarde gehecht moet worden. Hij merkt daarbij op dat hij de processen-verbaal van de COG nog eens heeft doorgenomen en dat Van Zijl daarbij geen gewag heeft gemaakt van het verlaten van het schip door Doorman. (Vermoedelijk deden loyale militairen van de Koninklijke Marine dat wel vaker niet, wetend dat de Koninklijke Marine al tijdens de oorlog als officieel standpunt had uitgedragen dat Doorman en Lacomblé met de De Ruyter ten onder waren gegaan). Hij stelt daarbij ten onrechte dat: bij geen der verklaringen van de overlevenden van Hr. Ms. ‘De Ruijter’ gewag is gemaakt van het zien van het van boord gaan van beide officieren, dus van een feit dat volgens hem zeer veel indruk op de bemanning gemaakt zou hebben.

Het lijkt echter zo goed als uitgesloten dat Van Dulm de breed verspreide COG-verklaringen van Van Ooy en Van Marle, het gespreksverslag van vice-admiraal Stöve met Bennink en ook het verslag van Bennink in de bundel van Kretschmer de Wilde over het hoofd zou hebben gezien. Verder moet hij de uitlatingen van Hoogenboom weergegeven door Bezemer in zijn boek uit 1954 hebben gekend.

Naar aanleiding van de brief van Van Dulm deelt Vromans De Jong ditmaal mee het eens te zijn met Van Dulm dat alles er op wijst dat Doorman en Lacomblé niet op een vlotje zijn gestapt. Hij geeft daarbij wel toe zich er van bewust te zijn dat Van Dulm en hij het op prijs stellen te constateren dat beide officieren de traditionele roemvolle dood vonden. Op basis van die informatie blijft ook De Jong van mening dat Doorman waarschijnlijk aan boord van de De Ruyter gestorven is.

Ongeregeldheden aan boord van de sloep

Bij het zinken van de kruiser De Ruyter konden bijna alle sloepen door het uitvallen van de elektriciteit niet gebruikt worden. De enige sloep die nog wel gestreken kon worden, was een sloep aan bakboord. Daarnaast was er een redelijk groot aantal vlotten die overboord werden gegooid. De sloep was voorzien van proviand en drinkwater. In de sloep bevonden zich uiteindelijk ongeveer 70 bemanningsleden, deels gewonden, onder wie de luitenant-ter-zee 2e klas J. Bennink. Aan boord waren ook bootsman A. Davidse en kwartiermeester P.A. Reijers. Uit verschillende voor de COG in de periode 1945-1947 afgelegde verklaringen blijkt dat drenkelingen die zich nog in het water bevonden en trachtten aan boord te komen, van de sloep werden afgeduwd of met geweld, klappen met de bootsmanhaak of een roeispaan, daarvan werden weerhouden. Ook wordt verklaard dat om plaats te maken voor korporaal H. Springer, die aan boord van de sloep werd gelaten, een ander persoon uit de sloep werd gegooid. Bennink ontkende dat.

Ongeveer 25 vlotjes, waaronder wellicht dat van Doorman, zijn middels een lijn door de sloep op sleeptouw genomen. Ondanks dat vanuit de vlotjes werd mee gepeddeld, kwam de sloep met de vlotjes maar langzaam vooruit. Na korte tijd slepen, werd vanuit de sloep de vanglijn die het voorste vlotje met de sloep verbond, los gemaakt. Duidelijk is dat het losmaken geschiedde door kwartiermeester Reijers. Niet geheel duidelijk is echter wie Reijers daartoe opdracht heeft gegeven. Slechts enkele ondervraagden spreken zich duidelijk uit. Van Ooy stelt dat hij heeft gehoord dat bootsman A. Davidse kwartiermeester Reijers order heeft gegeven de vlotjes los te gooien. Korporaal J. van Ham geeft aan dat Bennink die opdracht heeft gegeven. Volgens Reijers heeft Bennink hem die opdracht gegeven en zou hij tegen Bennink gezegd hebben dat dat moord was. Bennink herhaalde daarna zijn order en toen heeft Reijers die order uitgevoerd. Bennink ontkende dit alles en volgens hem zou Davidse opdracht hebben gegeven. Davidse kon niet gehoord worden omdat hij in Japanse gevangenschap is overledenen. Bennink erkende wel dat hij kort na het lossnijden Davidse opdracht heeft gegeven de vlotten die op dat moment nog binnen gehoorsafstand waren toe te roepen dat hij hulp ging halen op Java. Hij wilde dus niet meer aanhaken.

Plaquette afkomstig van het wrak van de De Ruyter
Plaquette afkomstig van het wrak van de De Ruyter (CC BY-SA 4.0 – Ellywa – wiki)

Bennink verklaarde ook dat er op de sloep sprake was van een situatie dichtbij een muiterij. Volgens hem wilde bijna niemand meer naar orders luisteren en werd vanuit de bemanning geroepen niets met een reservist, dus Bennink, te maken te hebben. Dit wordt bevestigd door meerdere opvarenden van de sloep, onder andere stoker 1e klas R.C. van Denderen en marinier 1e klas C. v.d. Kroon. Sergeant-hofmeester W.G.C. van Grunderbeek verklaart dat er een kankerstemming aan boord van de sloep heerste.

Het lijkt waarschijnlijk dat de overlevingskansen van de mensen in de vlotjes zijn afgenomen door het wegvaren van de sloep. De overlevenden in de zeven vlotjes die bij elkaar bleven (42 man in totaal) werden omstreeks middernacht van 28 februari op 1 maart door een Japanse torpedobootjager gered. De Japanners vonden in de dagen daarop alleen nog maar langs drijvende overledenen.

De waarde van de COG-verslagen

Uit de interviews van Niek Koppen voor de documentaire ‘De slag in de Javazee’ (1995) blijkt dat er weerstand was tegen de COG. Volgens overlevenden werden mensen niet verhoord, wilde men van sommigen niet alles horen en is hem verteld dat mensen werden gevraagd kant-en-klare verklaringen te ondertekenen, die niet door henzelf waren afgelegd. Dit zou inhoudelijke discrepanties kunnen verklaren tussen de COG-verklaringen en latere verklaringen of opgestelde verslagen. Die discrepanties alsook de herinneringen aan de wijze waarop de COG-interviews verliepen, zijn echter ook te verklaren door zaken als het verstrijken van de tijd en beïnvloeding door anderen. De militairen van de Koninklijke Marine waren overwegend zeer loyaal en wilden de Koninklijke Marine niet afvallen. Al tijdens de oorlogsdagen was onder krijgsgevangenen het bericht verspreid dat Doorman en Lacomblé met de De Ruyter ten onder waren gegaan. Van de in de periode 1945-1947 door de COG ondervraagde militairen van de Koninklijke Marine wilde een aantal ongetwijfeld niet tegen een officiële lijn ingaan ook al wist men dat het met de dood van Doorman en Lacomblé anders zat. Niet alleen Van Zijl heeft zijn mond gehouden, dat deden ook Bientjes, Hoogenboom en Rozier en mogelijk nog anderen.

“Lou de Jong van het NIOD opzettelijk fout geïnformeerd over deze kwestie.”

Het geheugen van personen die worden geïnterviewd over een bepaalde gebeurtenis kan door later opgedane ervaringen en indrukken worden beïnvloed. Hierdoor kunnen onder andere prestaties worden aangedikt, van meer details worden voorzien, onwelgevallige zaken worden weggelaten, lacunes worden opgevuld met aannames en gebeurtenissen in een andere tijdsvolgorde worden geplaatst. Soms wil men ook schoon schip maken. Ook Van Zijl heeft in 1962 mogelijk wat details toegevoegd en wellicht zaken in een andere tijdsvolgorde geplaatst. De kern van zijn verslag lijkt echter juist en is goed in overeenstemming met andere hiervoor genoemde verklaringen en verslagen.

Conclusies

Eind jaren veertig was binnen de Koninklijke Marine breed bekend dat Doorman en Lacomblé heel waarschijnlijk op een vlotje zijn omgekomen. Ook wist men dat zich op de enige bruikbare sloep met levensmiddelen en water van de kruiser De Ruyter ernstige ongeregeldheden hebben voorgedaan. Drenkelingen werden met geweld van de sloep geweerd en de reddingslijn met de vlotjes werd opzettelijk los gesneden. Waarschijnlijk heeft dit mede geleid tot het grote aantal doden bij de drenkelingen van de kruiser De Ruyter. Door de marinestaf (hoofden van het bureau Maritieme Historie) werd dit alles verzwegen en indien nodig consequent ontkend. Ook werd Lou de Jong van het NIOD opzettelijk fout geïnformeerd over deze kwestie.

Dit artikel is een verkorte weergave van het artikel ’Heldendood Karel Doorman een mythe’ in het blad Mars et Historia, 2020 nummer 4. In dat artikel is tevens een uitgebreid noten overzicht opgenomen.

Boek: De Javazee campagnes van schout-bij-nacht Karel Doorman

Belangrijkste bronnen

-Nationaal Archief
-NIMH
-NIODM

Dr. P.C. Boer was van 1969 tm 2010 als reserve officier en burgerambtenaar werkzaam bij onderdelen van het min. van Defensie, in functies uiteenlopend van helikoptervlieger tot vakgroepvoorzitter van de Faculteit van de KMA.

Drs. R. Enthoven doet promotieonderzoek bij de Universiteit Leiden naar de beeldvorming over de Javazee-campagne.

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 51.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
×