Graaf Floris I en het mysterie van zijn verdwenen schedel
Graaf Floris I (1020?-1061) heeft, sinds ik hem in de abdijgeschiedenis tegenkwam, altijd tot mijn verbeelding gesproken. Niet alleen vanwege zijn enorme postuur en zijn reputatie als vechtersbaas, maar vooral omdat hij waarschijnlijk de enige graaf van Holland is die bij opgravingen gëidentifceerd is.
Floris I
Als achterkleinzoon van Dirk II, de feitelijke stichter van de abdij van Egmond en grondlegger van het graafschap Holland, was Floris’ doel het grondgebied van het graafschap uit te breiden. Daardoor kwam Floris niet vaak in de abdij, maar was meer op het slagveld te vinden. Zijn huwelijk met de dochter van de hertog van Saksen was een belangrijk politiek verbond. Hij ontleende zijn gezag aan het feit dat hij van de Duitse keizer toestemming had gekregen om zijn eigen munten te slaan, een recht dat hem aanzien en macht verleende.
In zijn expansiedrift kwam hij noodlottig in conflict met de bisschop van Utrecht. Op 19 mei 1061 kwam hij na een veldslag in de Bommelerwaard door het zwaard om het leven terwijl hij lag te rusten in de schaduw van een boom. Zijn lichaam werd bijgezet in de abdijkerk te Egmond, gebouwd door zijn overgrootvader.
De grafmonumenten
De graven van Holland werden na 1203 niet meer begraven in Egmond maar in Rijnsburg. Na 1573, toen de abdij op bevel van Willem van Oranje werd afgebroken ten behoeve van de Alkmaarse verdedigingswerken, werden de grafmonumenten ook gesloopt. De graven bleven echter ongestoord. Pas na 1800, toen de resterende torens en later ook de fundamenten van het abdijcomplex gesloopt werden voor steenwinning door de inwoners van Egmond, zijn vermoedelijk ook vele graven verwoest. Alleen enkele eerste grafelijke bijzettingen, waaronder die van Floris I, bleven onaangetast. Dit was de situatie tot 1903.

De eerste opgraving
In het jaar 1903 kocht de gefortuneerde Amsterdamse zakenman Bernard de Bont voor 33.000 gulden de boerderij ‘Het Klooster’ met al het omringende land waarop tot de Tachtigjarige Oorlog de abdij en de Buurkerk hadden gestaan. Hij was een gelovig man en als amateurarcheoloog mateloos geïnteresseerd in de geschiedenis van de voormalige abdij. In zijn boek De Regale abdij van Egmond beschrijft hij hoe moeilijk het was om de juiste ligging van de abdijkerk te vinden. Toch slaagt hij erin tijdens de opgravingen die hij liet uitvoeren in de zomer van 1904 om de ligging van het zuidertransept1, het koor van de abdijkerk en het noorder transept te bepalen.
Eigenlijk was de vondst van de grafkelders voor hem een toeval. Hij schrijft in zijn boek:
Ik ontdekte vier, van zware mopstenen gemetselde, grafsteden, in elk graf echter lag nog een ongeschonden geraamte, rustend op kleine vierkante tegeltjes.

Opmerkelijk is dat de Bont twee jaar later in een brief aan de Rijkscommissie Inventarisatie Historische Monumenten schrijft dat hij drie graven heeft gevonden met ongeschonden skeletten, waarvan hij er één toeschreef aan dat van graaf Floris I. Het was namelijk een opmerkelijk lang skelet (2.10 m), waarvan de schedel een ‘kwetsuur’ vertoonde die typisch was voor letsel door een zwaardslag. Ook vond hij naast dat eerste graf een klein graf van een kind. Het is bekend dat het zoontje van Floris I op jonge leeftijd was overleden en dat zijn grafje naast dat van zijn vader lag. Beide zaken waren kenmerkend voor Floris I.
De Bont is slordig met de vondsten omgegaan. Hij heeft de skeletten ondeskundig gelicht ten behoeve van foto’s en ze hebben wellicht twee jaar boven de grond gelegen omdat hij toestemming wilde krijgen om ter plaatse een mausoleum voor de Hollandse graven op te richten.
Theoretisch zou een verwisseling van de schedels mogelijk kunnen zijn geweest toen ze opnieuw ter aarde werden besteld. De Bont had professor Bolk, een anatoom, gevraagd om het skelet van Floris te bekijken. Dat is vluchtig gedaan; hij vermeldt een kwetsuur van de schedel aan de rechterkant, veroorzaakt door een ‘sabelhouw’. Een raadsel is waarom veel later (in 1979) onderzoeker Dijkstra, een KNO-arts, dit kwetsuur duidelijk aan de linkerkant ziet. Aangezien de schedel van Floris I sinds 1948 spoorloos is, moest Dijkstra het doen met de oorspronkelijke foto uit 1904 om een uitspraak over deze schedel te kunnen doen.
Opgravingen 1947/1948
De opgravingen van na de Tweede Wereldoorlog onder leiding van professor van Giffen uit Groningen konden na een lang voortraject beginnen op 15 september 1947 en moesten wegens slecht weer begin december alweer worden gestaakt. Op 15 maart 1948 kon het onderzoek naar de fundamenten van de abdij worden hervat.
Uiteindelijk was er toestemming verkregen van het bestuur van de Nederlands Hervormde Kerk om achter het in 1836 gebouwde kerkje een opgraving te doen. Het was zeker niet de opzet om de eerder door De Bont ontdekte grafkelders opnieuw te openen. Uit de beschrijving van de vondst in maart 1948 in het boek Tien eeuwen Egmond blijkt namelijk dat er weinig belangstelling voor de graven bestond.

Daarentegen wordt de vondst van de funderingsgreppels van de muren van de kerk wel uitvoerig beschreven. Het graf van Floris I wordt niet eens genoemd en ik vraag mij af of Praamstra, de assistent van Van Giffen, die de dagelijkse leiding had, bekend was met de eerdere bevindingen van Bernard de Bont. Een werktekening uit het dagrapport van Praamstra lijkt wel duidelijk de situatie aan te geven zoals die is aangetroffen; namelijk het graf van de ‘lange man’ (Floris I), met direct daarnaast het kindergrafje en daar weer naast de graven van gravin Othilde, de moeder van Floris I, en gravin Tetburg, een tante van hem. Dit laatste graf bleek destijds niet door de Bont geopend te zijn geweest. De ligging van de graven stemt overeen met de vrij nauwkeurige beschrijving in het Liber Sancti Adelberti, de enige eigentijdse bron die aangeeft wie er waar in de kerk begraven waren.
Op foto’s uit het archief van pater Nieuwenhuis lijkt dit waarneembaar te zijn. Op de ene foto is een apart gelegde schedel te zien naast het nog niet volledig uitgegraven geraamte, en op de volgende, daar waar het skelet verder is uitgegraven, zien we dat de schedel verdwenen is. Mede aan de forse en karakteristieke onderkaak, herkennen we Floris. Op de tekening van Praamstra is het graf van Floris samengesteld uit grote natuurstenen, precies zoals op de foto uit 1979. Hij heeft dus heel gedetailleerd getekend, wat suggestief is voor genoemde mogelijkheid.
Skeletonderzoek heeft dus in 1948 niet plaatsgevonden. Wel zijn de botten uit de graven gehaald en volgens een ooggetuige zou er inderdaad een schedel op de rand van het graf gelegd zijn. Dat zou kloppen met de foto die hierboven is beschreven. Pater Hof was zeer betrokken bij het onderzoek en assisteerde Van Giffen dagelijks. Hij had bijzondere interesse voor de schedels die gevonden werden en staat diverse malen op foto’s van de opgravingen, waarbij schedels op de grafrand liggen.
Opgravingen van 1979/1980
Op 21 september 1979 werd er op het abdijterrein achter het NH-kerkje weer een onderzoek gestart, nu onder leiding van professor Cordfunke, bijgestaan door dr. Dijkstra, de eerdergenoemde KNO-arts. Cordfunke hield zich toen al enige jaren als (amateur) historicus bezig met de geschiedenis van de abdij van Egmond. Eerder al had hij pater Hof, de historicus van de abdij, leren kennen. In 1973 was het boek De abdij van Egmond van pater Jan Hof verschenen, dat nog altijd geldt als een standaardwerk over de abdijgeschiedenis.
Overigens zijn er toch aanwijzingen dat Van Giffen in 1948 enige schedels heeft laten onderzoeken door dr. Huizinga die toen net gepromoveerd was op schedelonderzoek. Het lijkt namelijk vast te staan dat er door het Anatomisch Instituut Utrecht een schedel voor ontvangst is ingeschreven, waarschijnlijk die van gravin Othilde. Verder ontbreekt tot op de dag van vandaag daarover iedere documentatie, ondanks eerdere en ook recente naspeuringen in archieven door mij. Ook ontbreken vreemd genoeg in het archief van Van Giffen in de Universiteitsbibliotheek van Groningen de ter zake doende dagrapporten van het onderzoek in 1947 en voorjaar 1948. Deze bleken wel aanwezig te zijn in het Groninger Instituut voor Archeologie. In het dagrapport van 31 maart 1948 noteert Praamstra over de opgraving achter het NH-kerkje als enige over de vondst:
…verder gaten en grondsporen van de Kaninefaten, nog gedeeltelijk onzichtbaar door de vele graven welke in dit gedeelte liggen.
Dat er skeletmateriaal naar het Anatomisch Instituut in Utrecht zou zijn gestuurd betwijfelde Dijkstra in 1979 sterk. Het lag hem veel meer voor de hand dat Van Giffen aan hem zou hebben gevraagd de skeletten te onderzoeken. Zij hadden namelijk al eerder samengewerkt. In 1949 hadden ze bij de opgravingen in de abdij van Rijnsburg de skeletten van de gevonden grafelijke familie, waaronder die van graaf Floris V, gezamenlijk onderzocht.
Hoe het ook zij, pater Hof zal zeker niet twee willekeurige schedels hebben bewaard. Vanaf het begin van de opgravingen in 1948, heeft hij het belang ervan ingezien. Een raadsel blijft waarom hij dat niet gedeeld heeft met Cordfunke, wat gezien zijn relatie met hem voor de hand zou liggen. Recent heb ik Cordfunke in een brief hiernaar gevraagd; hij antwoordde dat Hof en hij vaak gesproken hebben over de verdwenen schedels maar over de herkomst van de twee ‘zolderschedels’ schrijft hij niet, mogelijk wist hij daar niets van.
Waarschijnlijk was Cordfunke zich ervan bewust dat de schedel ontbrak toen het graf van Floris I werd blootgelegd, terwijl dit voor pater Hof, die mogelijk ook aanwezig was, zeker geen verrassing was. Uit foto’s blijkt dat het skelet slordig teruggelegd is. De skeletresten werden uitgenomen en op verzoek van Cordfunke onderzocht door Dijkstra. Dijkstra constateerde ook dat Floris I een zeer grote man moet zijn geweest met acromegalie (reuzengroei) verschijnselen. Hij meende, terecht denk ik, de moord op Floris I te kunnen reconstrueren aan de verwondingen die aan het skelet waarneembaar waren en na bestudering van de foto van De Bont uit 1904 waarop te zien is dat er beschadiging aan de bovenkaak links was.
de ophoging ten oosten van het NH-kerkje.
In 2006 werd Floris I voor de laatste maal opgegraven, wederom door Cordfunke, nu bijgestaan door Jean Roefstra, provinciaal archeoloog, voor daterings- en DNA onderzoek. Een C-14 datering2 van het skelet geeft een sterfdatum van 1077 (+/- 21) aan, zodat toekenning van het skelet aan Floris I verantwoord is. Professor George Maat, anatoom, bekend van de identifcatie van de MH17-slachtoffers, onderzocht opnieuw het skelet, maar vermeldt de eerder gevonden breuken niet.
In 2006 werden toen ook zijdelings de twee schedels, die gevonden waren op de zolder van de abdij, betrokken bij het onderzoek. Bij navraag in de abdij, bleek dat deze schedels in de nalatenschap van pater Hof na zijn overlijden in november 1980 waren aangetroffen. Dankzij de vriendelijke medewerking van Jean Roefstra heb ik deze schedels, nu in het Huis van Hilde, kunnen onderzoeken, zowel als medicus als (amateur)historicus. Eén daarvan trok mijn bijzondere aandacht vanwege de grootte van de schedel, de mogelijk door acromegalie vervormde oogkassen, maar zeker ook vanwege de beschadigingen die ik constateerde aan de linkerkant. Ik kon de schedel die ik in mijn handen had van alle kanten bekijken en fotograferen.
Al met al zijn er redenen genoeg om het onderzoek van deze schedel te heropenen met behulp van moderne C14-datering en DNA-analyse. Met name een vergelijking met het DNA van de bewaard gebleven onderkaak uit de tombe zou opheldering kunnen geven. Het zou dus zo maar kunnen zijn, dat we de mysterieus verdwenen schedel van graaf Floris I hebben teruggevonden.

Noten & Bronnen â–¼
1 – Het transept is het gedeelte in een kerk dat gevormd wordt door de twee dwarsbeuken en het deel daartussen.
2 – C14-datering is een methode die met behulp van radioactief verval, de ouderdom van organisch materiaal kan bepalen. Deze
methode maakt gebruik van het isotoop koolstof-14.
Bronnen
– B. de Bont, De regale abdij van Egmond, 1905
– J. Reynders, De abdij van Egmond als rustplaats der eerste graven van Holland, 1906
– A. Beekman e.a., Tien eeuwen Egmond, 1950
– J. Hof, De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573, 1973
– E. Cordfunke, Opgravingen in Egmond, 1984
– B. Dijkstra, Een stamboom in been, 1991
– E. Cordfunke e.a., De abdij van Egmond, 2010