De voorstelling van zaken is gewoonlijk anders, maar joods verzet was er in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog wel degelijk. Het was ook omvangrijker dan vaak aangenomen. Dat betoogt historicus Ben Braber in het nieuwe boek Omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn.
Toen in mei 1942 de jodenster verplicht werd, vertikte Jaap Hemelrijk het om die te dragen. Eerder was hij ontslagen als rector van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar, maar thuis in Bergen bleef hij lesgeven. Toen leerlingen vroegen waarom hij de jodenster niet droeg, antwoordde hij:
Omdat ik hun autoriteit niet erken, omdat ik hun recht mij te schenden verwerp, omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn.
Dat laatste heeft Braber aangegrepen om er de titel van dit boek van te maken, en geef hem eens ongelijk.
Curieus is wel dat hij de naam Murmellius Gymnasium niet noemt, maar rept over ‘een gymnasium’. Net als hij schrijft dat de joodse verzetsman Hans Katan in 1943 in Amsterdam werd gearresteerd ‘in het huis van een dichter’. Waarom de naam van Ed Hoornik niet vermeld? Het zijn rare weglatingen.
(De Duitsers) zijn zo klein; ze kunnen ons joden niets doen, alleen afmaken en och, het jodendom zal het fascisme wel weer overleven, zoals de geschiedenis zoveel voorbeelden heeft.
Omvangrijker dan gedacht
Bij de laatste vooroorlogse volkstelling (eind 1930) werden in Nederland 111.917 leden geteld van joodse religieuze gemeenten. Zo’n 30.000 joden werden niet als zodanig meegeteld omdat ze geen lid waren van een joodse gemeente. Negen jaar later telde Nederland ook nog 14.500 joden die waren gevlucht uit Duitsland, Oostenrijk, Polen en Tsjechoslowakije. In 1941 registreerden de bezetters volgens hun eigen maatstaven ruim 140.000 joden in Nederland, ofwel 1,57 procent van de totale bevolking van destijds 8,92 miljoen. Een kleine minderheid, maar wel de minderheid waarop de nazi’s het bij uitstek hadden gemunt.
Lieten zij zich gedwee afvoeren? Probeerden ze zich aan anti-joodse maatregelen, aan terreur, aan deportatie te onttrekken? Kwamen ze in verzet tegen het bezettingsbewind? Het gebruikelijke beeld is dat van verzet nauwelijks sprake was. Braber, verbonden aan de universiteiten van Glasgow en Bar-Ilan (Tel Aviv), wil dat beeld met dit boek bijstellen. Er was wel degelijks joods verzet – in eigen groepen of binnen het bredere verzet. Dat was bovendien omvangrijker dan wat oprijst uit veel historische literatuur, zo betoogt de auteur.
In dit boek van nog geen tweehonderd pagina’s is een compleet beeld onmogelijk te schilderen. Wel noemt Braber tal van voorbeelden van joden, mannen en vrouwen, Nederlanders en vluchtelingen uit het buitenland, die actief in verzet kwamen. Drie namen – Jaap Hemelrijk, Hans Katan, Philip Frank – vielen hierboven al, Braber noemt er nog vele meer plus uiteraard hun activiteiten. In de meeste gevallen moet hij noteren dat de beschreven personen zijn vermoord. In een minderheid van de gevallen lezen we dat mensen de oorlog hebben overleefd en heel soms dat ze tijdens de bezetting een natuurlijke dood stierven.

Joodse knokploegen
Braber haalt onder meer naar voren dat de jonge Amsterdammer Lard Zilverberg zich in de eerste helft van februari 1941 met tientallen anderen aaneensloot in joodse knokploegen die zich op en rond het Waterlooplein verweerden tegen de provocerende Weerafdeling (WA) van de NSB. Dat deden ze met hun blote vuisten, maar ook met slag- en steekwapens. WA-man Koot overleed aan zijn verwondingen. Later kreeg een Duitse politiepatrouille bij een ijssalon van twee joodse eigenaren in de Van Woustraat ammoniakgas te verduren.
Uit wraak werden bij de eerste razzia in Nederland ruim driehonderd joodse mannen opgepakt in Amsterdam en afgevoerd naar kampen als Mauthausen en Buchenwald. Twee dagen later, op 25 februari 1941, was de februaristaking tegen de jodenvervolging een feit. Ook aan de voorbereiding daarvan hadden joden meegedaan.

Pionieren
Op diverse plekken in zijn verhaal laat Braber zien dat al dan niet kiezen voor verzet voor joodse Nederlanders gecompliceerd was. Om te beginnen zagen joodse verzetslieden zich, als leden van de bij uitstek vervolgde groep, al vrij vroeg genoodzaakt in actie te komen, terwijl het bredere verzet nog weinig voorstelde. Het was vaak pionieren zonder (in elk geval in het begin) steun van een breder netwerk. Ook waren heel wat joden onderhevig aan twijfel: was het verstandig of misschien juist riskant om dwars te gaan liggen, bijvoorbeeld door onder te duiken? De opstelling van de Joodse Raad bespreekt Braber niet, maar die maakte de dilemma’s er voor joodse Nederlanders niet makkelijker op.
Hoe dat ook zij, er kwamen wel degelijk joden in Nederland in verzet. Ze doken onder en hielpen onderduikers, ze deden mee aan het schrijven en maken van illegale bladen, ze verzamelden inlichtingen en deden aan gewapend verzet. Een enkel in het oog springend cijfer: leidsters in de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam wisten tot eind 1943, toen de Duitsers de crèche sloten, ongeveer zeshonderd joodse kinderen te laten ontsnappen. En een klein maar uniek project was in de laatste oorlogsmaanden in Bussum de publicatie van het illegale blad Hasjaljèeleth (De Keten) door en voor joodse onderduikers, oplage driehonderd exemplaren.

Cijfers
Van dit alles geeft Braber voor een algemeen lezerspubliek een prima samenvatting, en dat is de voornaamste verdienste van dit boek. Hij heeft het mooi aangevuld met illustratieve citaten uit negen interviews die hij al medio jaren tachtig hield. Maar Braber doet nog iets: hij slaat aan het rekenen. Daarmee begeeft hij zich op erg glad ijs.
Als uitgangspunt noemt de auteur de volgende gegevens. Bij de volkstelling van eind 1930 waren officieel 111.917 joodse Nederlanders geteld: 1,41 procent van de totale bevolking van toen 7,83 miljoen. In 1941 stonden volgens de Duitse maatstaven in Nederland 140.522 joden geregistreerd, 1,56 procent van de destijds 8,92 miljoen inwoners. In Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog becijferde Loe de Jong het aantal illegale werkers (georganiseerde verzetsmensen) op zo’n 45.000, ofwel ‘een half procent van de totale bevolking’, aldus Braber.
Zelf wist Braber al in 1990 iets meer dan duizend namen van joodse illegale werkers in Nederland te inventariseren. En hij berekent: “Dat is ruim twee derde procent van de joodse bevolkingsgroep tijdens de registratie in 1941 en meer dan twee procent van de illegale werkers gesteld door De Jong.’’ Voor de auteur is het daarmee duidelijk: “Hieruit volgt dat de tweede stelling van Presser klopt’’, namelijk dat er onder joodse Nederlanders relatief meer verzetsmensen waren dan onder de bevolking als geheel. Geregistreerde joden vormden in 1941 immers 1,56 procent van de bevolking, terwijl ze ruim twee procent vormden van de illegale werkers die De Jong telde. Sterker nog, Braber wijst erop dat hijzelf in 1990 tot iets meer dan duizend joodse verzetsmensen kwam, maar dat er sindsdien bij onderzoek meer aan het licht zijn gekomen. Hij rept over een totaal aan joodse verzetsmensen van “misschien (…) tussen 1500 en 2500”, hoewel het “op dit moment echter nog onmogelijk is om een precies cijfer te geven”.
Dat moge voor die laatste schatting waar zijn, maar alleen al op zijn eigen telling uit 1990 baseert Braber dat er onder joden in Nederland inderdaad relatief meer verzetsmensen waren dan onder de bevolking als geheel. Gezien de cijfers die hij opvoert, lijkt daar geen speld tussen te krijgen.
Andere cijfers
Er is echter één probleem: Braber laat het recente boek Een land in verzet buiten beschouwing. Daarin worden aanzienlijk andere cijfers over het verzet gepresenteerd dan in de gebruikelijke geschiedschrijving. Onder meer: zo’n 28.000 joodse onderduikers die ook tot het verzet worden gerekend. Daarmee kunnen Brabers cijfers zomaar achterhaald zijn al op het moment dat zijn jongste boek verschijnt.