De triomf van het hekje
Het grootste is ons vreemd, zo weinig bescheiden als we zijn. Maar een enkele keer vergeten we onszelf en de allure manifesteert zich, bescheiden allure, dat wel natuurlijk. De allure van de toegang, de deur, de poort, het hekwerk, de stoep is bij ons misschien het minst kansrijk. We houden de deur opzij en vooral niet te breed. De vroegere toegang tot het Rijksmuseum, de zij-ingang van een kerk, voor de grootste zondaars. Ik herinner mij de schitterende binnenkomsten bij het Prado in Madrid, het Kunsthistorisches Museum in Wenen (waar bijna alle grote gebouwen vorstelijke toegangen hebben), de National Gallery in Londen. Met een entree onder de doorgang van het Rijksmuseum valt wat grootsheid betreft niets te redden. Afdalen doet men vanuit een piramide (met welke nederigheid ga ik dat bouwwerk altijd binnen). Het Stedelijk ontving zijn gasten wat breder, en je stond binnen vrijwel meteen voor de schitterende trap naar het geluk, dat altijd boven ligt. Maar na de restauratie komt de ingang aan de achterzijde, op het Museumplein. Het zal wel een smalle toegang worden, binnen door de achterdeur. De drie voordeuren en de trap zullen sterven in verlatenheid.

Alle toegangen worden mooier wanneer er een trappartij voor ligt. Iets van onbereikbaarheid doet zich even voelen. De Sint-Pieter in Rome en de Saint-Paul’s in Londen triomferen natuurlijk in het trappenrijk. God woont in de hoge. Wat biedt Amsterdam aan trappen? Ik loop in gedachten de stad door. Geen trap te zien. Een kleine bij het Amstel-Hotel, de prelude tot het schitterende trappenhuis binnen, waar ik dagelijks vanaf zou willen dalen. Kerkgebouwen zijn in Amsterdam allemaal gelijkvloers met de straat. De God van Amsterdam is een democratische. Hij wil zich niet boven ons verheffen. Misschien wordt het burgerkarakter van het Paleis op de Dam wel het mooist gesymboliseerd in de afwezigheid van trappen; de paar treden die er nu liggen, verdienen de naam van trap niet. Buckingham Palace heeft ook geen trappen, maar weer wel een der mooiste hekwerken van de wereld, dat de burger op royale afstand houdt.
Ik zoek, al weer in gedachten, naar grootse hekwerken in Amsterdam (de mooiste staan langs de Vecht, metershoog zijn ze en de gouden punten reiken tot de hemel). Zo kom ik weer bij het Vondelpark. Maar de zoeker die ik ben wordt beloond, zij het op typisch zuinige Nederlandse wijze. Ik passeer aan het eind van de Rozengracht die o zo onschuldige brandweerkazerne uit de tijd dat er bij een brand niets anders dan vlammen vrijkwamen. Ik zie de mannen nog in de zon zitten wachten op een vuur, voorovergebogen op een bank zinloze woorden met elkaar wisselend. Naast de kazerne is een heel klein tuintje, heel ontroerend, een kindertuin. Dat tuintje nu wordt afgesloten met een hekje, het lieflijkste hekje dat ik ken. De spijltjes staan fier recht, trots op kleinheid en dapperheid, en elke spijl heeft een schitterende gouden spits, waarin de zon, gezien de straaltjes, plezier heeft.
Boek: Het geluk van de brug – Kees Fens
Lees ook: Prikkeldraad: een frisse blik op een vertrouwd fenomeen