Joodse zusjes in onderduik: ‘Soms kwamen we elkaar bij toeval tegen, maar dan mochten we niets laten merken’

Onzichtbare jaren
8 minuten leestijd
Hadassah, Mirjam, en Judith de Zoete, ca. 1939
Hadassah, Mirjam, en Judith de Zoete, ca. 1939. Uit: Onzichtbare jaren
Naarmate de nazi’s tijdens de bezettingsjaren hun greep op de Joden versterkten, trok de familie van Daphne Geismar zich stap voor stap terug uit het openbare leven. Ze voelden de dreiging en besloten uiteindelijk onder te duiken. Ouders en kinderen raakten van elkaar gescheiden en leefden jarenlang in isolement, achter een kerkorgel, in een kruipruimte of gewoon in het volle zicht. In het boek Onzichtbare Jaren reconstrueert Geismar het verhaal van haar ouders, grootouders, tantes en ooms aan de hand van citaten uit brieven, dagboeken en interviews. Op Historiek plaatsen we een fragment uit het boek over Hadassah de Zoete, die net als haar twee zusjes, Mirjam en Judith moest onderduiken. Het verhaal, vertaald door Paul van der Lecq, is gebaseerd op een toespraak, een tekst van en een interview met Hadassah en aantekeningen en brieven van haar vader Chaim de Zoete.

Hadassah

Mijn eerste onderduikadres was bij de heer en mevrouw Lafontaine – Frans en Petronella. Ik noemde ze Oom en Tante. Ze hadden geen kinderen. Hij had een fabriek voor metalen meubels in Leiden, waar in de oorlog munitie gemaakt werd voor de Duitsers.

Het was een complete omslag – van een warm, huiselijk, liefdevol gezin naar twee mensen die niet gewend waren aan kinderen en vaak hardop ruziemaakten. Tante Petronella (Mevrouw Lafontaine) kreeg klappen als ze dingen verkeerd deed, en dan heb ik het nog niet eens over de stoet van mannen die ze ontving. Ik betrapte haar zelfs weleens in bed – en niet met haar echtgenoot. Niet dat ik wist wat ze daar uitvoerden (anders dan elfjarigen van nu), maar ik besefte dat het niet voor mijn ogen bestemd was.

‘Ik had het daar fijn, voelde me geliefd en werd er ook verwend, maar moest weg toen er een ander adres beschikbaar kwam’

Bij vrienden en buren stond ik bekend als Hansje Lafontaine, een nichtje dat op bezoek was. Ik ging naar een normale school. In die periode zaten Judith en ik nog bij elkaar in het dorp – Judith onder de naam Juulte Wouters. Soms kwamen we elkaar bij toeval tegen, maar dan mochten we niets laten merken, want we werden geacht elkaar niet te kennen, laat staan dat we familie waren.

Ongeveer een jaar later ging het echtpaar Lafontaine uit elkaar en moest ik daar weg. Eerst ging ik naar Tante Riek, de christelijke dame die onze familie vaak te hulp was gekomen en die nog lang na de oorlog tot aan haar dood met ons in contact zou blijven. Ik zat drie maanden bij haar in Rotterdam, tot er een nieuw adres gevonden werd. Ik had het daar fijn, voelde me geliefd en werd er ook verwend, maar moest weg toen er een ander adres beschikbaar kwam.

Chaim

Breepleinkerk, Rotterdam
Breepleinkerk, Rotterdam
Mevrouw Dekkers was een goede vriendin van dominee Brillenburg Wurth, en nadat hij ons een schuilplaats geboden had in zijn kerk, leerden we ook haar kennen. Zij onderhield het contact met onze kinderen. Ze nam Hadassah in huis toen ze wegens huwelijksproblemen weg moest bij het echtpaar Lafontaine. Hendrika bracht brieven heen en weer tussen ons schuiladres in de kerk op het Breeplein in Rotterdam en de adressen waar de kinderen zaten; zij bleef contact met hen houden, ook nadat ze waren verhuisd, en haar verhalen over hoe het met hen ging maakten de moeilijke jaren van onze eigen onderduik wat draaglijker. Via haar connecties met het verzet hielp ze ons aan voedselbonnen. Ze werkte ook als verpleegkundige en hielp met de geboorte van een Joods kind in de kerk waar we ons schuilhielden.

Hadassah bracht een week of zes bij haar door, maar mevrouw Dekkers had een uitzendbureau voor verplegend personeel en meerdere mensen begonnen vragen te stellen over haar jonge huisgenote. Het leek haar daarom beter Hadassah ergens anders onder te brengen.

Op een dag nam mevrouw Dekkers, als vriendin van dominee Brillenburg Wurth, Hadassah mee naar het huis van de dominee en liet ze haar daar in de tuin spelen, zodat wij haar onopgemerkt konden observeren vanuit het huis van de koster (De Mars). Het was de enige keer in de bijna drie jaar van onze onderduik dat we een van onze kinderen te zien kregen.

Hadassah

Ik kon niet bij Tante Riek blijven omdat ze heel actief was in het verzet, wat voor ons beiden een risico vormde.

Hadassah in de achtertuin bij Hendrik (Henk) en Jans van der Leer,
haar vierde onderduikadres, 1944
Hadassah in de achtertuin bij Hendrik (Henk) en Jans van der Leer, haar vierde onderduikadres, 1944. Uit: Onzichtbare jaren
Mijn volgende verblijf was bij Oom Henk en Tante Jans van der Leer in Rotterdam, een echtpaar met een klein meisje. Ik was zogenaamd een verwaarloosd kind uit een gezin met twaalf kinderen dat een thuis nodig had waar beter voor haar gezorgd werd. Mijn naam in die tijd was Hansje van Borsten. Dat zeiden ze tegen iedereen die ernaar vroeg.

Ze waren protestants en ontzettend aardig voor me. Na de oorlog hebben ze contact met me gehouden en de (inmiddels volwassen) dochter kwam ook bij mij langs. Omdat ze een kind hadden, kregen ze extra rantsoen van de Duitsers, waaronder melk (volwassenen konden geen melk kopen). Op een dag moest ik naar de winkel om melk te halen, maar ik verloor mijn voedselbonnen. Ik was totaal van de kaart, maar Tante Jans vatte het op als domme pech, iets wat iedereen overkomen kon, en ze weigerde boos op me te worden, ook al was elke hap en elke slok toen van levensbelang.

Af en toe kwam Tante Riek en nam ze me mee naar dominee Brillenburg Wurth en de kerk waar onze ouders op zolder zaten. Dan speelde ik maar wat met de kinderen uit dat gezin. Zij hadden natuurlijk geen idee dat ik een Joodse onderduikster was. De dominee en zijn vrouw wisten dat maar al te goed, maar voor hun kinderen was ik een zielig, verwaarloosd meisje dat was uitgenodigd voor een goede maaltijd en een paar spelletjes in de tuin. Twee keer verklapte ik bijna (met een onnadenkende opmerking) dat ik niet degene was die ik leek te zijn. Ik zei tegen de kinderen van de dominee:

Mijn zussen spelen quatre mains op de piano.

Niet echt een woordkeus die je zou verwachten van een achtergesteld kind, laat staan dat ze zulke zussen had. En toen ik de kinderen van de dominee hielp met het dekken van de tafel voor het avondeten, deed ik voor hoe je de messen, vorken en lepels naast elkaar moest leggen. Ook dat hoorde ik helemaal niet te weten als het meisje dat ik zogenaamd was.

‘Al met al was het ongelooflijk dapper wat de dominee, de koster en hun gezinnen voor ons deden.’

We zaten allemaal aan tafel en na het eten zei mevrouw Brillenburg Wurth tegen haar dochters, Mia en Hetty, dat ze me naar eens moesten meenemen naar de achtertuin, waar ze kippen en konijnen hielden. Ik was liever binnengebleven. Terwijl ik daar naar de kippen keek, konden mijn vader en moeder me bespieden door een raampje van de kerktoren, iets waarvan ik me tot aan het eind van de oorlog nooit bewust ben geweest. Aan de ene kant moet het heel belangrijk voor hen zijn geweest om te zien dat ik een gezond en opgewekt kind was waar goed voor gezorgd werd. Aan de andere kant was het onvoorstelbaar triest, want ik mocht onder geen beding weten dat zij zich daar in de kerk verscholen hielden, en dus konden ze ook niet zomaar naar buiten om me in hun armen te sluiten.

Plaquette Breepleinkerk Rotterdam (CC BY-SA 4.0 – Agaath – wiki)

Al met al was het ongelooflijk dapper wat de dominee, de koster en hun gezinnen voor ons deden.

En vervolgens vroeg Oom Frans (Franciscus Lafontaine) me terug: hij vertelde dat hij buitengewoon gesteld op me was en omdat hij hertrouwd was, kon ‘Hansje’ nu weer bij hem komen wonen. Het is achteraf gezien duidelijk dat Oom Frans mij als goedmakertje wilde gebruiken voor later, toen hij terechtstond vanwege zijn collaboratie met de Duitsers. En dat werkte: na de oorlog liet Pappie de rechtbank weten dat de heer Lafontaine zijn dochter een schuilplaats geboden had, wat gold als verzachtende omstandigheid.

Onderweg naar Amsterdam, waar Oom Frans was komen te wonen, liet hij me weten dat zijn tweede vrouw een Duitse was met een hekel aan Joden, dus ik mocht haar onder geen beding vertellen dat ik Joods was. ‘Tante Miep’, zoals ze genoemd werd, was in het begin redelijk vriendelijk voor me, maar in de loop der tijd werd dat almaar minder.

Op een dag zagen Tante Miep en ik dat een man werd doodgeschoten omdat hij een Duitse soldaat genegeerd had die riep dat hij halt moest houden. Haar commentaar was:

Dat is niks om je druk om te maken. Schenk er maar geen aandacht aan; hij was vast zo’n smerige Jood.

Ook moest ik, tot mijn grote schrik, in de rij gaan staan voor voedsel bij de Gestapo in de Euterpestraat, bedoeld voor nazisympathisanten en collaborateurs. Oom Frans kwam in aanmerking voor een extra rantsoen, omdat hij dankzij zijn munitiefabriek en zijn nazistische vrouw op goede voet stond met de Duitsers. Dus sloot ik me daar als klein Joods meisje bij aan, doodsbang dat ik gesnapt werd.

In die periode begonnen mijn migraineaanvallen, maar mijn klachten daarover werden genegeerd. En vervolgens, in januari 1945, kreeg Tante Miep een baby en kon ze mij er niet meer bij hebben. Ze had er geen trek meer in om zich over een nichtje van haar man te moeten ontfermen. Frans bracht me onder bij zijn eerste vrouw, de vrouw met haar vele vriendjes, Tante Petronella uit Wassenaar.

De zusjes De Zoete met een stel vriend(inn)en. Van links naar rechts: Mirjam, Ruth, Fientje, Judith, Sim, Hadassah en Nita, 1946
De zusjes De Zoete met een stel vriend(inn)en. Van links naar rechts: Mirjam, Ruth, Fientje, Judith, Sim, Hadassah en Nita, 1946. Uit: Onzichtbare jaren

Chaim

Hoewel ik aanneem dat de heer Lafontaine de oprecht menselijke behoefte voelde om Hadassah te helpen en haar als een vader onder zijn hoede nam – waarvoor ze hem tot op de dag van vandaag dankbaar is – is hij de eerste en enige betrokkene die misschien niet alleen uit pure medemenselijkheid gehandeld heeft. Omdat hij een van onze dochters het leven redde, acht ik het mijn plicht hem voor te dragen voor een onderscheiding van Yad Vashem. Aan de andere kant is het niet mijn bedoeling om het aanzien van die onderscheiding te ondergraven, en dus voel ik meer dan bij anderen de noodzaak om aan te dringen op nader onderzoek.

De fabriek van meneer Lafontaine werkte tijdens de oorlog voor de Duitse bezetter, en het is denkbaar dat hij ter compensatie een Joods kind in huis nam, met als doel om na de oorlog zijn positie te rechtvaardigen.

Onzichtbare jaren -  Daphne Geismar
 
Het is goed mogelijk dat hij gedwongen werd om voor de Duitsers te werken. Dat verhaal wordt echter ondergraven door het feit dat de familie van zijn tweede vrouw zonder meer fout was. Dat laatste wordt bevestigd door Hadassah, die merkte dat hij en zijn nieuwe gezin distributiebonnen of extra distributiebonnen kregen uitgereikt bij het Gestapohoofdkwartier in Amsterdam. Hadassah moest daar zelf voor in de rij gaan staan bij het beruchte hoofdkwartier van de Gestapo in de Euterpestraat, een pand dat gevreesd werd door elke ware Nederlander.

Vanwege de contacten van de heer Lafontaine met de familie Van Gelder in Wassenaar en juffrouw Dekkers in Rotterdam had hij een catastrofe kunnen teweegbrengen, maar dat heeft hij goddank nooit gedaan.

0
Reageren?x
×