Hadassah
Mijn eerste onderduikadres was bij de heer en mevrouw Lafontaine – Frans en Petronella. Ik noemde ze Oom en Tante. Ze hadden geen kinderen. Hij had een fabriek voor metalen meubels in Leiden, waar in de oorlog munitie gemaakt werd voor de Duitsers.
Het was een complete omslag – van een warm, huiselijk, liefdevol gezin naar twee mensen die niet gewend waren aan kinderen en vaak hardop ruziemaakten. Tante Petronella (Mevrouw Lafontaine) kreeg klappen als ze dingen verkeerd deed, en dan heb ik het nog niet eens over de stoet van mannen die ze ontving. Ik betrapte haar zelfs weleens in bed – en niet met haar echtgenoot. Niet dat ik wist wat ze daar uitvoerden (anders dan elfjarigen van nu), maar ik besefte dat het niet voor mijn ogen bestemd was.
Bij vrienden en buren stond ik bekend als Hansje Lafontaine, een nichtje dat op bezoek was. Ik ging naar een normale school. In die periode zaten Judith en ik nog bij elkaar in het dorp – Judith onder de naam Juulte Wouters. Soms kwamen we elkaar bij toeval tegen, maar dan mochten we niets laten merken, want we werden geacht elkaar niet te kennen, laat staan dat we familie waren.
Ongeveer een jaar later ging het echtpaar Lafontaine uit elkaar en moest ik daar weg. Eerst ging ik naar Tante Riek, de christelijke dame die onze familie vaak te hulp was gekomen en die nog lang na de oorlog tot aan haar dood met ons in contact zou blijven. Ik zat drie maanden bij haar in Rotterdam, tot er een nieuw adres gevonden werd. Ik had het daar fijn, voelde me geliefd en werd er ook verwend, maar moest weg toen er een ander adres beschikbaar kwam.
Chaim
Hadassah bracht een week of zes bij haar door, maar mevrouw Dekkers had een uitzendbureau voor verplegend personeel en meerdere mensen begonnen vragen te stellen over haar jonge huisgenote. Het leek haar daarom beter Hadassah ergens anders onder te brengen.
Op een dag nam mevrouw Dekkers, als vriendin van dominee Brillenburg Wurth, Hadassah mee naar het huis van de dominee en liet ze haar daar in de tuin spelen, zodat wij haar onopgemerkt konden observeren vanuit het huis van de koster (De Mars). Het was de enige keer in de bijna drie jaar van onze onderduik dat we een van onze kinderen te zien kregen.
Hadassah
Ik kon niet bij Tante Riek blijven omdat ze heel actief was in het verzet, wat voor ons beiden een risico vormde.
Ze waren protestants en ontzettend aardig voor me. Na de oorlog hebben ze contact met me gehouden en de (inmiddels volwassen) dochter kwam ook bij mij langs. Omdat ze een kind hadden, kregen ze extra rantsoen van de Duitsers, waaronder melk (volwassenen konden geen melk kopen). Op een dag moest ik naar de winkel om melk te halen, maar ik verloor mijn voedselbonnen. Ik was totaal van de kaart, maar Tante Jans vatte het op als domme pech, iets wat iedereen overkomen kon, en ze weigerde boos op me te worden, ook al was elke hap en elke slok toen van levensbelang.
Af en toe kwam Tante Riek en nam ze me mee naar dominee Brillenburg Wurth en de kerk waar onze ouders op zolder zaten. Dan speelde ik maar wat met de kinderen uit dat gezin. Zij hadden natuurlijk geen idee dat ik een Joodse onderduikster was. De dominee en zijn vrouw wisten dat maar al te goed, maar voor hun kinderen was ik een zielig, verwaarloosd meisje dat was uitgenodigd voor een goede maaltijd en een paar spelletjes in de tuin. Twee keer verklapte ik bijna (met een onnadenkende opmerking) dat ik niet degene was die ik leek te zijn. Ik zei tegen de kinderen van de dominee:
Mijn zussen spelen quatre mains op de piano.
Niet echt een woordkeus die je zou verwachten van een achtergesteld kind, laat staan dat ze zulke zussen had. En toen ik de kinderen van de dominee hielp met het dekken van de tafel voor het avondeten, deed ik voor hoe je de messen, vorken en lepels naast elkaar moest leggen. Ook dat hoorde ik helemaal niet te weten als het meisje dat ik zogenaamd was.
We zaten allemaal aan tafel en na het eten zei mevrouw Brillenburg Wurth tegen haar dochters, Mia en Hetty, dat ze me naar eens moesten meenemen naar de achtertuin, waar ze kippen en konijnen hielden. Ik was liever binnengebleven. Terwijl ik daar naar de kippen keek, konden mijn vader en moeder me bespieden door een raampje van de kerktoren, iets waarvan ik me tot aan het eind van de oorlog nooit bewust ben geweest. Aan de ene kant moet het heel belangrijk voor hen zijn geweest om te zien dat ik een gezond en opgewekt kind was waar goed voor gezorgd werd. Aan de andere kant was het onvoorstelbaar triest, want ik mocht onder geen beding weten dat zij zich daar in de kerk verscholen hielden, en dus konden ze ook niet zomaar naar buiten om me in hun armen te sluiten.

Al met al was het ongelooflijk dapper wat de dominee, de koster en hun gezinnen voor ons deden.
En vervolgens vroeg Oom Frans (Franciscus Lafontaine) me terug: hij vertelde dat hij buitengewoon gesteld op me was en omdat hij hertrouwd was, kon ‘Hansje’ nu weer bij hem komen wonen. Het is achteraf gezien duidelijk dat Oom Frans mij als goedmakertje wilde gebruiken voor later, toen hij terechtstond vanwege zijn collaboratie met de Duitsers. En dat werkte: na de oorlog liet Pappie de rechtbank weten dat de heer Lafontaine zijn dochter een schuilplaats geboden had, wat gold als verzachtende omstandigheid.
Onderweg naar Amsterdam, waar Oom Frans was komen te wonen, liet hij me weten dat zijn tweede vrouw een Duitse was met een hekel aan Joden, dus ik mocht haar onder geen beding vertellen dat ik Joods was. ‘Tante Miep’, zoals ze genoemd werd, was in het begin redelijk vriendelijk voor me, maar in de loop der tijd werd dat almaar minder.
Op een dag zagen Tante Miep en ik dat een man werd doodgeschoten omdat hij een Duitse soldaat genegeerd had die riep dat hij halt moest houden. Haar commentaar was:
Dat is niks om je druk om te maken. Schenk er maar geen aandacht aan; hij was vast zo’n smerige Jood.
Ook moest ik, tot mijn grote schrik, in de rij gaan staan voor voedsel bij de Gestapo in de Euterpestraat, bedoeld voor nazisympathisanten en collaborateurs. Oom Frans kwam in aanmerking voor een extra rantsoen, omdat hij dankzij zijn munitiefabriek en zijn nazistische vrouw op goede voet stond met de Duitsers. Dus sloot ik me daar als klein Joods meisje bij aan, doodsbang dat ik gesnapt werd.
In die periode begonnen mijn migraineaanvallen, maar mijn klachten daarover werden genegeerd. En vervolgens, in januari 1945, kreeg Tante Miep een baby en kon ze mij er niet meer bij hebben. Ze had er geen trek meer in om zich over een nichtje van haar man te moeten ontfermen. Frans bracht me onder bij zijn eerste vrouw, de vrouw met haar vele vriendjes, Tante Petronella uit Wassenaar.

Chaim
Hoewel ik aanneem dat de heer Lafontaine de oprecht menselijke behoefte voelde om Hadassah te helpen en haar als een vader onder zijn hoede nam – waarvoor ze hem tot op de dag van vandaag dankbaar is – is hij de eerste en enige betrokkene die misschien niet alleen uit pure medemenselijkheid gehandeld heeft. Omdat hij een van onze dochters het leven redde, acht ik het mijn plicht hem voor te dragen voor een onderscheiding van Yad Vashem. Aan de andere kant is het niet mijn bedoeling om het aanzien van die onderscheiding te ondergraven, en dus voel ik meer dan bij anderen de noodzaak om aan te dringen op nader onderzoek.
De fabriek van meneer Lafontaine werkte tijdens de oorlog voor de Duitse bezetter, en het is denkbaar dat hij ter compensatie een Joods kind in huis nam, met als doel om na de oorlog zijn positie te rechtvaardigen.
Vanwege de contacten van de heer Lafontaine met de familie Van Gelder in Wassenaar en juffrouw Dekkers in Rotterdam had hij een catastrofe kunnen teweegbrengen, maar dat heeft hij goddank nooit gedaan.