In het noorden van Engeland hebben archeologen een bijzondere ontdekking gedaan: bij een Romeins skelet uit York zijn bijtsporen van een leeuw vastgesteld. In dit artikel duidt historicus Jeroen Wijnendaele de vondst en plaatst deze in de bredere context van spektakelvermaak in het Romeinse rijk.
De leeuw en de gladiator
Op 23 april 2025 kregen we een scoop voor Oudheidkunde. Een onderzoeksteam onder leiding van professor Tim Thompson van Maynooth University publiceerde in het wetenschappelijke tijdschrift PLOS ONE de resultaten van een opmerkelijk onderzoek. Voor het eerst blijken bij een Romeins skelet bijtsporen van een leeuw te zijn vastgesteld. Nog fascinerender is dat dit skelet ontdekt werd nabij York, een van de verste uithoeken van het Romeinse rijk. Maar waarom is deze ontdekking zo bijzonder? En wat leert het ons bij?
Het forensisch onderzoek
Eerst de harde feiten. Het onderzoek vindt zijn oorsprong in 2004, toen archeologen een grafveld in de omgeving van York begonnen te bestuderen. Rond 2010 kon worden vastgesteld dat Driffield Terrace een van de best gedocumenteerde begraafplaatsen voor gladiatoren was. Op de locatie werden 82 goed bewaarde skeletten van jonge mannen aangetroffen, daterend van de eerste tot de vierde eeuw. Zoals gebruikelijk in het Romeinse rijk voor de opmars van het christendom, bevond het grafveld zich buiten de stad. Analyse van het tandglazuur wees erop dat sommige van deze mannen afkomstig waren uit regio’s ver buiten Britannia, mogelijk uit andere delen van het Romeinse rijk. Bovendien bevatte het merendeel van de skeletten tekenen van verwondingen (zowel dodelijke als geheelde).

Nog merkwaardiger is dat driekwart van deze skeletten sporen vertonen van rituele onthoofding. De exacte redenen hiervoor zijn onduidelijk. Enerzijds kan het wijzen op executies van misdadigers, waarvan we weten dat het niet ongebruikelijk was om deze in de arena de dood in te sturen, ter vermaak van de lokale bevolking. Anderzijds lijkt dit een specifiek Brits gebruik waarover we verder in het duister tasten.
Het skelet waarnaar recent alle aandacht ging, betreft een man (individu 6DT19) tussen 26-35 jaar oud. Hij leed als kind aan ondervoeding, maar wist zich daar later van te herstellen. Ook tonen zijn rugwervels tekenen van overbelasting. Zijn beenderen worden ook gekenmerkt door sterk ontwikkelde spieren en verwondingen geassocieerd met gevechten. Maar met behulp van 3D-scans kon het team reconstrueren hoe hij in het laatste uur van zijn leven ernstige bijtwonden aan het bekken opliep.
Opzienbarend is de conclusie dat hij vermoedelijk al stervende was, maar nog in leven toen een roofdier hem aanviel en trachtte weg te slepen. Het team legde de bijtkenmerken naast die van bekende roofdieren om tot een identificatie te komen. Ze konden niet anders concluderen dan dat het hier een grote katachtige betreft, hoogstwaarschijnlijk een leeuw. Het bekken is geen gebruikelijke plek voor een leeuw om toe te slaan, wat suggereert dat de man al immobiel was – mogelijk door eerdere verwondingen – voordat de leeuw hem probeerde weg te sleuren. Malin Holst, hoofddocent osteoarcheologie aan de Universiteit van York, verklaarde achteraf aan de BBC dat zij in dertig jaar skeletanalyse nog nooit dergelijke bijtsporen had gezien.

De luister van de arena
Op zich zouden we het hierbij kunnen laten: een nuchtere vaststelling dat een inwoner van het Romeinse Rijk ooit werd gebeten door een leeuw. Er is geen smoking gun die ons bewijst dat deze man als gladiator stierf in de arena. Toch zouden we daarmee het kind met het badwater weggooien. Hoe kunnen we anders verklaren dat een man achter de kiezen belandde van een grote katachtige in Romeins Engeland; een notoir onnatuurlijke habitat voor leeuwen?
We hebben meer dan voldoende literair en artistiek bewijs dat de zogenaamde venationes (gevechten tegen dieren) razend populair waren in het gehele rijk. In de Romeinse Maghreb zijn tal van mozaïeken en fresco’s gevonden waarop zowel gladiatoren als terdoodveroordeelden worden afgebeeld terwijl zij het opnemen tegen woeste dieren. Deze kunstwerken gingen soms vergezeld van inscripties waarin aristocraten met trots vermeldden hoe zij als financier dergelijke spelen mogelijk hadden gemaakt. Uit papyri uit de late tweede eeuw, gevonden bij het fort Babylon nabij Memphis in Egypte, blijkt dat mannen specifiek trainden als bestiarii om op te treden in dit soort dierengevechten.
De populariteit hiervan bleef nog lang nazinderen. Gladiatorenspelen, waarbij mannen elkaar bevochten, hielden op te bestaan in de vroege vijfde eeuw. Maar de venationes bleven doorgaan tot halverwege de zesde eeuw, zowel in het Gotische Italië van Theodorik de Amaal als het Oost-Romeinse Constantinopel van Justinianus I.

Het kan niet genoeg benadrukt worden welk logistiek huzarenstuk het was om dit soort spektakels mogelijk te maken. Voor gladiatorenspelen heb je enkel gewapende mannen nodig, ongeacht afkomst. Voor de meest spectaculaire venationes liet Rome exotische diersoorten aanvoeren van binnen en buiten de rijksgrenzen, om deze aan het publiek te tonen – en vaak ook te laten doden.
Al tijdens de laatste generatie van de Republiek leert de brievencorrespondentie van Cicero ons dat de beroemde veldheer Pompeius olifanten het amfitheater instuurde, wat ontzag en zelfs mededogen opwekte bij de Romeinse toeschouwers. Diezelfde Cicero kreeg als gouverneur van Cilicia, de huidige Turkse kustregio in de meest noordoostelijke hoek van de Middellandse Zee, diverse malen het verzoek van een collega om panters naar Rome te sturen. De impliciete hoop van zijn ambtsgenoot was dat het aanbieden van spektakels met wilde dieren zijn kansen op herverkiezing aanzienlijk zou vergroten.
Brits exceptionalisme?
Vreemd genoeg staat het oorspronkelijke wetenschappelijke artikel nauwelijks stil bij de specifieke Britse context binnen het bredere rijksplaatje. Daarbij moet worden opgemerkt dat Britannia tot de laatste gebieden behoorde die aan het Romeinse rijk werden toegevoegd. Julius Caesar passeerde er reeds tijdens zijn Gallische oorlogen (55-54 v.Chr.), maar veel meer presteerde hij niet buiten de claim dat hij de eerste Romein was om er te landen met een leger. Pas een eeuw later, in het jaar 47, begon de annexatie onder keizer Claudius, die pas afgerond werd onder keizer Domitianus in 87.
Britannia was de absolute periferie van het rijk, wat zich op tal van manieren manifesteerde. Symptomatisch is dat Britannia nooit een auteur voortbracht van enige faam (tenzij we die twijfelachtige eer toekennen aan de ketter Pelagius). Ook is er nooit een Brit geweest die tot keizer werd uitgeroepen en door het hele rijk werd erkend. Nog belangrijker is dat, vanuit een rijksbreed perspectief, Romeins Engeland en Wales slechts een beperkte mate van verstedelijking kenden; de meeste steden ontstonden eenvoudigweg uit voormalige legerkampen. Dit merken we nog steeds uit Britse steden wier naam op chester eindigt, zoals Portchester of Silchester, gebaseerd op het Latijnse castra (kamp). Datzelfde Silchester, maar ook het Welsche Caerleon, kregen uiteindelijk arena’s waarvan beiden nog steeds bewaard zijn.

Hoewel nabij York, waar Driffield Terrace zich bevindt, nog geen amfitheater is aangetroffen, ligt het voor de hand dat er ooit een heeft gestaan. York ontstond in 71 ook als een legionairsbasis. Onder de naam Eboracum groeide het uit tot de tweede grootste stad van Romeins Engeland en werd de regionale hoofdstad van het noorden. Het was een plaats waar lokale aristocraten hun thuis hadden. Van tijd tot tijd mocht de stad zelfs de allerbelangrijkste individuen uit het Imperium verwelkomen. Keizer Septimius Severus overleed er in 211 en Constantijn I werd er in 306 door zijn troepen tot keizer uitgeroepen. Het is dan ook niet meer dan logisch dat plaatselijke elites spelen sponsorden ter vertier van de lokale bevolking.
Het is hierbij nuttig om het specifieke tijdskader van “individu 6DT19” in het achterhoofd te houden. De recentste bioarcheologische isotopenanalse in het grafveld toont aan dat onze protagonist aan zijn einde kwam tijdens de derde eeuw (waarschijnlijk zelfs halverwege of in de tweede helft). Dit was allesbehalve een voor de hand liggende periode voor het organiseren van dergelijke spelen.
Crisisentertainment
Halverwege de derde eeuw leek het erop dat het Romeinse Rijk zou fragmenteren, ten gevolge van aanhoudende burgeroorlogen, buitenlandse invallen, economische achteruitgang én zelfs een pandemie. In de jaren 250 sneuvelde voor het eerst een Romeinse keizer in een veldslag tegen niet-Romeinse tegenstanders, terwijl een andere werd gevangengenomen en naar Perzië afgevoerd, om nooit meer terug te keren.

Van pakweg 260 tot 297 zou Engeland bovendien diverse keren onder apart bewind komen te staan van mannen die zichzelf tot keizer hadden uitgeroepen tegenover het centraal gezag in Rome. Deze periode staat in de literatuur dan ook gemakshalve geboekstaafd als “de crisis van de derde eeuw”. Maar ook hier neemt Engeland een bijzondere plaats in.Met name de gebieden nabij de grenszones van Europa en de Levant – langs de Donau, Rijn en Eufraat – werden buitenproportioneel zwaar getroffen door de crisis. Desalniettemin bleven sommige regio’s grotendeels buiten schot, zoals de Maghreb, het Iberisch Schiereiland en… Engeland.
Het eiland kende zelfs een relatieve bloeiperiode die tot diep in de vierde eeuw zou duren. Dat tijdens de latere derde eeuw magnaten van York beslisten om een leeuw te importeren voor eigen spelen is dus op zijn minst markant te noemen. Voor venationes kon men immers ook gewoon een beroep doen op plaatselijke fauna, zoals beren, wolven of everzwijnen. Viminacium, de site van een Romeins legionairsfort nabij het Servische Kostalac, heeft ons bijvoorbeeld berenbeenderen opgeleverd waarvan we kunnen afleiden dat de oorspronkelijke dieren geconsumeerd werden na arenaspelen. Zelfs in het Colosseum waren leeuwen lang niet zo frequent aanwezig als we zouden denken, gezien de logistieke uitdagingen om dergelijke wezens te transporteren.

Dit laatste is ook prachtig afgebeeld op mozaïeken van een Romeinse villa in het Siciliaanse Piazza Armerina, waarbij de bemanning van een schip tal van exotische dieren aan boord probeert te krijgen. Zelfs terwijl grote delen van het Romeinse rijk in een diepe crisis verkeerden, bleef men aan de uiterste noordgrens – in York – vasthouden aan het principe “the show must go on”.
So what?
Deze ontdekking vormt het allereerste tastbare bewijs in Europa dat Romeinse gladiatoren daadwerkelijk vochten tegen exotische dieren. Het is dus dankbaar tastbaar bewijs. Bovendien verruimt het onze empirische kennis over hoe wijdverspreid dergelijke spelen waren tot in de verste uithoeken van het Imperium. Toch kan deze historicus zich niet aan de indruk onttrekken dat deze vondst ook iets blootlegt over de manier waarop wij – en zeker de media – omgaan met bronnenoverlevering.
Zoals eerder vermeld hebben we reeds een indrukwekkende collectie aan literaire en iconografische getuigenissen ter beschikking over zowel gladiatorengevechten als venationes. Daaraan kunnen we ook nog een reeks artefacten toevoegen zoals glaswerk, medaillons en zelfs olielampen. Het British Museum bezit zelfs een reliëf waarop een gladiator wordt afgebeeld die in het bovenbeen wordt gebeten door een leeuw.

Dergelijke voorstellingen waren, zijn en zullen het gros van ons bewijsmateriaal leveren voor bloed en spelen in Rome en zijn rijk. Desalniettemin worden zulke zaken blijkbaar voornamelijk pas als authentiek ervaren indien we er concreet archeo-forensische data voor kunnen opspitten. Toch hebben we dat soort bewijsmateriaal niet nodig om een van de ingrijpendste gevolgen van het Romeinse Imperium vast te stellen: ecologische uitputting, ofwel ecocide.
Augustus claimde in zijn publiek testament, de Res Gestae, dat hij tijdens zijn bewind 3500 Afrikaanse wilde dieren liet opdraven voor zesentwintig venationes. Toen het Flavische Amfitheater in Rome, dat pas tijdens de Middeleeuwen haar huidige naam van Colosseum kreeg, plechtig geopend werd door keizer Titus, liet deze op een enkele dag vijfduizend dieren opdraven. Keizer Trajanus zou naar verluidt zelfs 11.000 dieren de dood in gejaagd hebben tijdens zijn eigen spelen een generatie later.
Dergelijke cijfers lijken zowel duizelingwekkend als ongeloofwaardig. Toch moeten ze ergens op gebaseerd zijn. Diezelfde olifanten waar volgens Cicero het Romeinse publiek nog medelijden mee had, zou Rome’s heerschappij in de Maghreb als diersoort niet overleven. Het is de vraag hoeveel andere diersoorten in de mediterrane wereld zijn gedecimeerd om de bloedlust van het Romeinse publiek te stillen.