Naar het arbeidersparadijs
Amsterdam, 1 september 1929
Voor de Stadsdrukkerij zal ze alles wat ambtelijk, formeel en saai is met behulp van de vloeiende lijnen van de Amsterdamse School transformeren in schoonheid.
Niet dat ze haar rode familie in de steek laat – er blijft genoeg tijd over voor de programmakranten van de AJC, de boekomslagen van Querido en de ex librissen van socialistische prominenten. Cohens motto: ook de arbeiders verdienen schoonheid. Het is de kern van haar werk – en van de Amsterdamse tijdgeest in de eerste helft van de twintigste eeuw.

In de jaren dertig geeft Fré Cohen de gemeente Amsterdam een gezicht. Zo ontwerpt ze een beeldschoon nieuw stadswapen, het trouw- en giroboekje, de gemeentekalender en verschillende schooldiploma’s. Zelfs van de jaarverslagen weet ze nog iets moois te maken. Dat de Stadsdrukkerij haar drukwerk uitbesteedt aan een ‘eigen’ kunstenaar, is tekenend voor de greep die de gemeente inmiddels heeft op wat er in Amsterdam gebeurt.
In de laatste decennia van de negentiende eeuw is de stad getransformeerd in een mondaine metropool, met een bloeiende economie, trein- en bootverbindingen met Europa en de wereld, parken, musea en luxe warenhuizen. Een groot deel van deze verworvenheden was toen in eerste instantie te danken aan de daadkracht van individuele Amsterdammers. Maar met het naar zich toe trekken van openbare voorzieningen als het telefoonnet, openbaar vervoer en de riolering nam het stadsbestuur de regie al enigszins in eigen hand.
Met zijn strikte discipline, strakke organisatie maar ook grote zorg voor het welzijn van zijn leden is de ANDB een voorbeeld voor de moderne vakvereniging. En voorzitter Henri Polak is in 1903 het eerste – maar zeker niet het laatste – SDAP-lid dat een zetel krijgt in de gemeenteraad van Amsterdam.
Wethouderssocialisme
De socialisten zijn van mening dat de gemeente verantwoordelijk is voor het welzijn van haar bewoners en daarin actief moet optreden. Aan het begin van de twintigste eeuw zijn vooral armoede en de gebrekkige huisvesting voor het immer groeiende aantal Amsterdammers een groot probleem. Ondanks de nieuwe wijken – de Dapperbuurt, Oud-West en De Pijp – die buiten de Singel zijn verrezen, leven veel Amsterdammers nog steeds met hele gezinnen in eenkamerwoningen die eigenlijk niet meer bewoonbaar zijn.

De Woningwet van 1901 maakt het gemeentes mogelijk krotten te ontruimen en te slopen en dwingt ze bestemmingsplannen te maken en bouwvoorschriften op te stellen. En hier gaat het groeiende aantal SDAP-raadsleden voortvarend mee aan de slag. Grote motor achter het bouwen is de eerste wethouder uit de SDAP Floor Wibaut, die vanaf 1915 nauw samenwerkt met de Gemeentelijke Woningdienst. Zij trekken de woningbouw vlot die door de schaarste aan materialen in de Eerste Wereldoorlog praktisch stil ligt.
De gemeente gaat zelf bouwen, maar ook verenigingen en coöperaties kunnen van het rijk geld krijgen voor sociale woningbouw. Onder leiding van Wibaut (‘de Machtige’) en zijn opvolger Salomon Rodrigues – ‘Monne’ – de Miranda verrijzen in snel tempo huizen die niet alleen licht en ruim maar ook nog eens mooi zijn. Want door schoonheid, is de gedachte, worden de arbeiders ook betere mensen. Architecten van de Amsterdamse School ontwerpen bovendien badhuizen, bruggen, speeltuinen, pleinen, scholen – veel scholen – en bibliotheken, zodat buurten een eenheid worden waar het goed wonen is.

Zo verrijzen de Spaarndammerbuurt in Amsterdam-West, de Transvaalbuurt in Oost, de Apollo-, Stadion en Rivierenbuurt in Zuid, en romantisch aangelegde groene tuinwijken in Noord en de Watergraafsmeer, waar de annexaties van 1921 extra Amsterdams grondgebied hebben opgeleverd. In de nieuwe, fraai opgezette stadsdelen heeft de arbeider alle ruimte om zich te ontplooien, is de gedachte achter het wethouderssocialisme van deze tijd. Niet-functionerende gezinnen komen overigens terecht in ‘opvoedwijken’ als Flora- en Asterdorp in Noord; het negentiende-eeuwse paternalisme is nog niet verdwenen.
Algemeen Uitbreidingsplan
Toch blijft dit een periode die Amsterdam siert, een tijd van vooruitgang, idealisme en bevlogenheid. Het culturele leven bloeit in schouwburg, theater en bioscoop. De arbeider leest en kinderen gaan naar school. In 1917, ’18 en ’19 krijgen alle mannen en ook vrouwen actief en passief kiesrecht, wat voor een deel de linkse successen in de politiek verklaart.
Het is ook de tijd waarin de Joodse gemeenschap uit de schaduw treedt en zij Amsterdam, ondanks de chronische armoede in de Waterloopleinbuurt, op maatschappelijk, cultureel en politiek gebied verrijkt. Naast Henri Polak is Monne de Miranda een van de belangrijkste gezichten van die gemeenschap. Met een achtergrond als diamantbewerker, klimt hij op tot de derde socialistische wethouder van Amsterdam. Zijn nalatenschap aan de stad bestaat uit zwembaden en badhuizen, de centrale markthallen en de duizenden woningen die in zijn tijd als wethouder voor Volkshuisvesting tot stand komen. Veel Amsterdamse Joden verlaten het centrum en trekken naar de nieuwe huizen in Zuid en in Oost.
Hoewel de woningbouw in de tweede helft van de jaren twintig weer wordt overgelaten aan particulieren, is er geen sprake meer van de wildwestpraktijken uit de speculatiebouw van de negentiende eeuw. En het voortschrijdend inzicht ontwikkelt zich dat men in de nieuwe wijken ook rekening moet houden met zaken als groenvoorziening, bereikbaarheid en (sociale) voorzieningen. In 1905 ontwikkelt Berlage een eerste plan voor Amsterdam-Zuid, dat hij in 1917 herziet en dat de basis vormt voor de aanleg van dit deel van de stad.

Maar omdat Amsterdam naar alle kanten uitbreidt, is er behoefte aan een visie die de hele stad omvat, en die wordt ontworpen onder leiding van stedenbouwkundige C. van Eesteren. Zijn Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) wordt in 1935 aangenomen en is om verschillende redenen baanbrekend. Voordat het wordt uitgewerkt, is er namelijk eerst uitgebreid demografisch onderzoek gedaan in Amsterdam, met prognoses die doorlopen tot het jaar 2000.
Voor het eerst ook gaat het ontwerp uit van een scheiding van de functies wonen, werken, recreatie en verkeer. Licht, lucht en ruimte moeten er komen, en het AUP voorziet in veel groen dat diep in de stad doordringt, volgens Van Eesterens motto:
Groen + water + zon = gezondheid is de tooverformulevan onzen tijd geworden.
Van Berlage neemt Van Eesteren het principe over dat er altijd een winkelstraat, een school en een kerk op loopafstand aanwezig moeten zijn.
Uiteindelijk wordt het Algemeen Uitbreidingsplan pas na de Tweede Wereldoorlog uitgevoerd. Het optimisme van de jaren na de Eerste Wereldoorlog loopt in de jaren dertig een flinke deuk op als de wereldwijde economische crisis ook Amsterdam treft. In december 1929 telt de stad 15.000 ingeschreven werkzoekenden, eind 1930 zijn het er 21.000 en een jaar later 35.000. In januari 1936 is het dieptepunt bereikt met 60.000 werklozen, bijna een vijfde van de Amsterdamse beroepsbevolking. Het arbeidersparadijs blijkt kwetsbaar.
In tegenstelling tot het beleid van de regering menen de socialisten dat mensen aan het werk geholpen moeten worden om met hun salaris de economie weer op gang te helpen. In Amsterdam trekt wethouder De Miranda verschillende werkverschaffingsprojecten van de grond, waar werklozen arbeid kunnen (en moeten) verrichten. Zo bouwen zeshonderd mannen het City Theater bij het Leidseplein, maar regelt hij ook dat geschoolde werklozen klussen krijgen bij het Gemeentearchief, de Universiteitsbibliotheek en het nieuwe Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.