Kalief Ali en de strijd om het islamitisch leiderschap

Het Vroege Kalifaat
16 minuten leestijd
Ali ibn Abi Talib zegel kalief
Kalligrafisch zegel met de naam van Ali ibn Abi Talib, te zien in de Hagia Sophia in Istanboel (CC BY-SA 4.0 - Josep Renalias - wiki)
Na de dood van kalief Oethman ibn Affan komt de jonge islamitische gemeenschap in een diepe crisis terecht. In dit vervolg van de reeks over het Vroege Kalifaat staat het bewogen leiderschap van Ali ibn Abi Talib centraal: neef van de profeet Mohammed, vierde kalief volgens de soennitische traditie en eerste imam binnen het sjiisme.

Kalief Ali

Na de dood van Oethman breekt de eerste fitna uit, een successieoorlog en tegelijk burgeroorlog die de moslimgemeenschap tot op het bot verdeelt. Drie partijen spelen daarin een rol. Allereerst zijn er de supporters van Ali, de neef van Mohammed die vanwege zijn nauwe verwantschap met de Profeet recht meent te hebben op het leiderschap. Daarnaast azen de Koeraisjieten op herstel van het kalifaat volgens de beginselen geformuleerd door Aboe Bakr en Omar. Zij opereren vanuit Mekka, hun natuurlijke verblijfplaats, waar na de machtsgreep van Ali tal van hun stamgenoten uit Medina hun heil zoeken. Binnen deze factie is het Aïsja bint Aboe Bakr, een van Mohammeds vrouwen, die zich met veel energie inzet voor de zaak van de Koeraisj. Zij draagt de voorname titel van Moeder der Gelovigen omdat volgens soera 33:6 van de Koran:

De Profeet is dichter bij de gelovigen dan zijzelf. En zijn vrouwen zijn hun moeders.1

Tenslotte zijn er de Omajjaden en hun volgelingen die ervan uitgaan dat door de benoeming van Oethman het kalifaat zo ongeveer hun eigendom is geworden. Een aantal van hen, waaronder Marwan, vestigt zich in Mekka maar ook zijn er Omajjaden die hun heil zoeken in het door hun stamgenoot Moe’awija beheerste Damascus.

De machtsgreep van Ali

Het kalifaat van Ali, de naaste verwant van de Profeet, ontbeert volgens soennitische maatstaven legitimiteit omdat hij niet verkozen wordt via een soera, een raad samengesteld uit de voornaamste Eerste Metgezellen, zoals Omar dat zag als voorwaarde voor een geldige opvolging. Ali zwicht onder de druk van de rebellen, aanvaardt hun blijken van trouw in de moskee van Medina, de hoofdstad die na de dood van Oethman nu in hun handen is op 18 juni 656.

Ali ontvangt trouwbetuigingen
Ali ontvangt trouwbetuigingen
Talha, zijn enige concurrent voor het kaliefschap is de eerste die Ali zijn steun betuigt, zij het wellicht onder druk van de menigte, waarmee Ali zeker is van zijn benoeming. Ook al-Zubayr geeft toe en zweert trouw aan de nieuwe kalief. Ali slaagt erin om de reeds door Oethman benoemde gouverneurs te vervangen of met hen tot overeenstemming te komen, maar Moe’awija verzet zich met hand en tand en is kennelijk bereid tot het uiterste te gaan om zijn positie te behouden.

Ali staat voor een moeilijke keuze. Doet hij er verstandig aan om de door Oethman tot gouverneur benoemde Omajjaad Moe’awija met rust te laten en hem proberen over te halen de nieuwe kalief trouw te beloven, of is het beter hem te vervangen door een van zijn eigen volgelingen? Hij kiest voor het laatste en vraagt Abd Allah ibn Abbas, historicus en neef van Mohammed en Ali zelf, om naar Damascus te vertrekken en Moe’awija de wacht aan te zeggen. Maar Abd Allah voelt daar niets voor. Als naaste familielid van Ali vreest hij de wraak van Moe’awija:

Vanwege de verwantschap tussen jou en mij zal hij alles wat hij jou verwijt ook mij aanwrijven. Liever, schrijf Moe’awija, appelleer aan zijn begerigheid en doe hem beloftes. Ali zegt en zweert: “Bij God, dat zal niet gebeuren.”2

In zijn eerste prediking haalt Ali stevig uit naar de gelovigen. Hij verwijt hen dat zij zich sinds de dood van de Profeet tegen hem hebben gekeerd en dat hij gebrek aan loyaliteit hen met de zweep en het zwaard zal afstraffen. Zij die hem volgen zullen daarentegen beloond worden. Ali neemt de door Omar ingestelde titel van Bevelhebber van de Gelovigen over en neemt afstand van de titel van kalief die naar zijn mening is bezoedeld door Oethmans pretentieuze bewering de plaatsvervanger van God te zijn in plaats van de plaatsvervanger van de Profeet. De nieuwe leider praat de moord op zijn voorganger niet goed, maar veroordeelt de daders niet expliciet, waarmee hij de verdenking op zich laat bij de moord betrokken te zijn geweest.

Ali slaagt er niet in Mekka onder controle te krijgen en de stad rebelleert openlijk tegen het gezag van Medina, waarbij Aïsja de Koeraisjieten voorgaat in de bewering dat Ali de schuld draagt voor de moord op Oethman. Hem wordt niet de moord zelf in de schoenen geschoven, maar wel de verantwoordelijkheid ervoor. Dat zet de Koeraisjieten niet zozeer aan tot wraakneming op Ali, maar is wel voldoende reden om te proberen hem af te zetten en te voorkomen dat hij deel zal uitmaken van de soera die naar soennitisch gebruik de opvolger van Oethman dient aan te wijzen.

Intussen heeft er een ware exodus plaatsgevonden vanuit Medina naar Mekka waar onder anderen Talha en al-Zubayr die daarmee hun eed van trouw aan Ali verbreken. Zoals aangegeven trekken ook tal van Omajjaden zich terug op Mekka en sluiten zich aan bij de Koeraisjieten, waaronder de reeds genoemde Marwan.

De slag van de Kameel

In de wetenschap dat de Mekkanen niet op kunnen tegen de militaire macht van Ali in Medina en dat aansluiting bij Moe’awija in Damascus het gevaar oplevert dat hij het kaliefschap zal claimen via een door hem beheerste soera, besluit de oorlogsraad van de Koeraisjieten, bijeengekomen in de woning van Aïsja, om naar de legerplaats Basra op te trekken en de bewoners aldaar te bewegen zich achter Aïsja te scharen. Abd Allah ibn Amir, de door Omar benoemde en door Ali afgezette gouverneur van Basra die zich onder haar volgelingen bevindt, rekent op voldoende steun aldaar. Naar verluidt financiert de uit Jemen afkomstige Ya’la ibn Munya de aankoop van een groot aantal kamelen voor de Mekkanen waaronder de beroemde kameel van Aïsja waarnaar de veldslag tegen Ali is vernoemd.

In oktober 656 gaan de Mekkanen op pad richting Basra, maar onderweg in Dhat ‘Irq haakt een deel van de Omajjaden af omdat zij ruziën met de Koeraisjieten over wie Ali zou moeten opvolgen na het behalen van de overwinning. Marwan sluit zich niet aan bij deze dissidenten en heeft kennelijk andere bedoelingen. Als de Mekkanen Basra naderen verloopt een en ander niet van een leien dakje. Ali’s gouverneur, Oethman ibn Hunayf, vraagt naar de bedoelingen van de opstandelingen die aangeven dat zij kalief Oethmans dood willen wreken en dat er een verkiezingsraad moet worden gecreëerd die een legitieme opvolging verzorgt. Als Aïsja de vraag gesteld wordt of deze wensen voortkomen uit een instructie van de Profeet, antwoordt zij dat zij zich baseert op haar eigen mening, gevormd na de moord op Oethman. Een deel van de Basranen vertrouwt haar niet en verwijten de Mekkanen leugens op te dissen wat voor verdeeldheid zorgt in hun gelederen waarbij zij op elkaar beginnen in te timmeren met hun sandalen.3

Ali en Aïsja tijdens de Slag van de kameel
Ali en Aïsja tijdens de Slag van de kameel
De gouverneur besluit de opstandelingen de voet dwars te zetten, maar in een kort en hevig gevecht delft hij het onderspit waarna de Mekkanen heer en meester zijn over de stad. Intussen is Ali op de hoogte gesteld van de acties van Aïsja en roept de bevolking van Medina onder de wapenen. Zijn zoon al-Hasan ibn Ali weet een leger van enkele duizenden man te rekruteren, vooral afkomstig uit de stammen die zich rond Kufa hebben gevestigd. Ali’s legers stuiten nabij Basra op die van de rebellen onder aanvoering van Aïsja en al-Zubayr ibn al-Awwam en hoewel het voor beide partijen moeilijk te aanvaarden zal zijn geweest om moslims tegen moslims te zien vechten, is er geen gelegenheid meer voor het sluiten van een compromis.

De strijd wordt uitgevochten op 8 december 656 en duurt van het middaguur tot aan zonsondergang. Dat Ali een van zijn mensen de opdracht geeft om zich tussen de legers te begeven en een Koran omhoog te houden met als kennelijke boodschap dat iedereen zich aan de islamitische beginselen moet houden en harmonie dient na te streven, wordt niet gewaardeerd. De man wordt met pijlen gedood, waarna Ali het aanvalssein geeft.4

Als de strijd losbarst verdwijnt al-Zubayr van het toneel, met de bedoeling zijn ondergang te ontlopen en elders bescherming te vinden. En drietal mannen achtervolgt hem echter en brengen hem ter dood in een wadi. Ook Talha wordt dodelijk getroffen, zij het niet door de vijand, maar door een pijl die Marwan van achter zijn rug afschiet waarna hij doodbloedt. Een weloverwogen daad van wraak op de volgelingen van Aïsja na de gebeurtenissen in Dhat ‘Irq.

Met de dood van de twee Koeraisjietische leiders is in feite de strijd beslecht en het gevecht dat zich afspeelt rond de kameel waarop Aïsja in haar met metalen platen afgeschermde zetel troont, is niet meer dan een moedige maar zinloze poging om haar te redden. Gedurende vele uren worden een voor een degenen die het halster van de kameel vasthouden omgebracht. Nadat er opnieuw een dode valt, geeft Ali bevel om de achillespezen van de kameel door te snijden. Aïsja, die slechts licht gewond is geraakt door een pijl, wordt daarop onder bevel voor hem gebracht.

Ali verwijt haar de moslimgemeenschap ernstige schade te hebben toegebracht en zij is gedwongen om nederig de vrede af te smeken. Haar nederlaag betekent het einde van Aïsja’s politieke loopbaan en van het kalifaat van Medina dat zij in ere wilde herstellen. Ongetwijfeld wordt zij lang vervolgd door het beeld van de vechtpartij rond haar kameel waarbij zijzelf als Moeder der Gelovigen verantwoordelijk is voor het feit dat geloofsgenoten elkaar onderling afslachtten.

Ook voor Ali is het vechten tegen mede-moslims in een gewone veldslag een nieuw verschijnsel, dat niet kan worden afgedaan als het bestrijden van verzakers van het geloof zoals dat plaatsvond gedurende de Ridda oorlogen. En dus kan hij zijn tegenstanders, die kunnen bogen op veel aanzien in de gemeenschap, niet behandelen zoals Aboe Bakr dat voor hem deed met afvalligen, die hij hard aanpakte. Dat is voor Ali reden om, al voordat de strijd een aanvang neemt, te bepalen dat gewonden en gevangenen niet zullen worden gedood en zij die vluchten van het strijdtoneel niet worden vervolgd.

Na de slag besluit hij tevens dat krijgsgevangen, vrouwen en kinderen niet tot slaaf zullen worden gemaakt en dat de eigendommen van gedode vijanden zullen worden overgedragen aan hun rechtmatige erfgenamen. Voor zijn eigen mensen heeft hij een schenking van vijfhonderd dirhams in petto, betaald uit de schatkist van Basra. Deze regels zullen gebiedend worden binnen de wereld van de islam voor oorlogsvoering tegen rebellen.5 De krijgsgevangen worden vrijgelaten nadat zij een eed van trouw hebben gezworen aan de kalief. Marwan weigert dat en laat weten dit alleen onder dwang te zullen doen. Ali besluit hem te laten gaan. Marwan vertrekt naar Damascus, waar hij zich aansluit bij Moe’awija. Ali verlaat Basra en vestigt zich in december 656 in Kufa.

Nieuw oorlogsgedreun

Nadat Ali het conflict met de Koeraisjieten in zijn voordeel heeft beslecht, richt de kalief zich op de onderwerping van de Syrische gouverneur Moe’awija die een afwachtende houding aanneemt en gezelschap krijgt van Oethmans halfbroer al-Walid ibn Uqba. Deze al-Walid was korte tijd gouverneur van Kufa, maar werd vanwege het drinken van wijn bestraft en uit zijn ambt gezet. Sindsdien doet hij er alles aan om Ali e moord op Oethman in de schoenen te schuiven.

Een tweede compagnon van Moe’awija is de eerdere gouverneur van Egypte Amr ibn al-As die niets liever wil dan dat de Syriër Ali’s gouverneur Qays ibn Sa’d verdrijft uit ‘zijn’ Egypte. Hij sluit een pact met Moe’awija die hij erkent als kalief in ruil voor een leven lang gouverneurschap over dit onderdeel van het moslimrijk. Voor Moe’awija betekent deze overeenkomst dat hij zich verzekerd weet van de steun van iemand die Egypte van haver tot gort kent en beschikt over militaire kwaliteiten die hijzelf ontbeert. Al-Walid accepteert deze coalitie, hoewel hij Amr wantrouwt aangezien die ooit heeft gesuggereerd dat hij medeverantwoordelijk is geweest voor de moord op Oethman.

Vlak nadat Ali zich vestigt in Kufa, ontbiedt hij diverse provinciale gouverneurs om de belofte van trouw aan hem af te leggen. Daaronder bevinden zich Qays ibn Sa’d uit Egypte en Jarir ibn Abd Allah al-Bajali uit de Iraanse provincie Hamadan die door Ali wordt uitgekozen om als gezant af te reizen naar Syrië. Zijn goede persoonlijke verhouding tot Moe’awija lijkt garant te staan om de Syriër ertoe over te halen Ali te erkennen als de nieuwe kalief.

Na Jarir een tijd aan het lijntje te hebben gehouden zoekt Moe’awija de gezant in het geheim op in diens verblijf en ontvouwt hem een gewaagd plan. In ruil voor het afstaan van Syrië en Egypte is Moe’awija bereid Ali te erkennen als kalief, onder de voorwaarde dat hij na de dood van Ali niet verplicht is zich te verbinden aan diens opvolger. Jarir belooft hem deze ruil aan Ali voor te leggen, maar zoals te verwachten wijst Ali het idee van de hand en laat Moe’awija de keuze: vrede na onderwerping of oorlog. De Syriër stuurt Jarir terug naar Kufa met een soort van oorlogsverklaring en na nog een aantal grimmige briefwisselingen is het duidelijk: gewapende strijd is onvermijdelijk.

In Syrië is het ophitsen van de bevolking tot de strijd dan al enige tijd gaande, zij het dat van de kant van vrome Koran-reciteurs bezwaren worden geuit. Zij hebben op principiële gronden grote moeite met het bevechten van moslimbroeders. Aboe Moslim al-Khawlani, hun leider, vraagt Moe’awija naar zijn motieven om tegen Ali ten strijde te trekken, waarop hij antwoordt dat Ali’s volgelingen Oethman hebben omgebracht en dat wanneer Ali bereid is om de moordenaars uit te leveren de problemen uit de lucht zijn en hij Ali als leider zal accepteren.

Met deze boodschap reist de reciteur naar Kufa, waar hij met hoongelach wordt ontvangen. Een menigte schreeuwt hem toe dat ‘wij allen Oethman hebben vermoord’ en Ali zegt de gezant dat hij onder geen beding de moordenaars uit zal leveren. Aboe Moslim keert terug naar Damascus nadat hij Ali verzekerd heeft dat de strijd heftig zal zijn. Vervolgens reist hij de garnizoenssteden af met het – naar verluidt – bebloede hemd van Oethman om de geesten rijp te maken voor de oorlog.6 Ook in Kufa wordt niet stilgezeten. Ali trommelt zijn provinciale gouverneurs op en weet de steun te verwerven van een deel van de Koran-reciteurs.

De slag bij Siffin en de arbitrage

Dan zetten de legers van Ali en Moe’awija koers naar Siffin, de ruïne van een oude Byzantijnse nederzetting, gelegen aan de rechteroever van de Eufraat nabij de stad Al-Raqqa in Syrië. Als Ali zijn tenten opslaat ontdekken zijn mannen dat de enige waterbron ter plekke bezet wordt gehouden door de Syriërs waarop Ali Moe’awija verzoekt zijn leger gebruik te laten maken van de bron. Moe’awija consulteert zijn adviseurs die hem uiteindelijk overhalen de toegang tot het water te blokkeren, dit zeer tegen de zin van Amr ibn al-As die vermoedt dat het gevecht om het water waarschijnlijk verkeerd voor de Syriërs zal uitpakken. Hij krijgt gelijk.

Slag bij Siffin
Miniatuur uit Safavidisch Iran, vermoedelijk voorstelling van Ali tijdens de Slag bij Siffin, 1516
Ali hoeft zijn mensen niet eens aan te zetten tot actie. Gebrek aan water brengt hen tot razernij en een horde van twaalfduizend man overspoelt de tegenstanders. Zij willen op hun beurt de Syriërs de toegang tot de bron ontzeggen, maar Ali beveelt hen daarvan af te zien en terug te keren naar het legerkamp. Gedurende enige tijd kijken de kemphanen de kat uit de boom. Er vinden wel schermutselingen plaats, maar iedereen vreest een slachtpartij en vandaar dat er voortdurend woordenwisselingen plaatsvinden waarbij men elkaar met de Koran in de hand probeert te overtuigen van het eigen gelijk. Uiteindelijk zet Ali er een punt achter, soera 27:80-81 citerend:

Waarlijk, je kunt de doden niet laten horen noch kan je de doven de oproep laten horen, als zij hun rug toekeren. Noch kan je de blinden uit hun zonden leiden, je kunt alleen degenen doen luisteren die in Onze Tekenen geloven. […].7

De echte veldslag begint op woensdag 26 juli 657 en ontaardt in een ware slachtpartij. Geschrokken van de vele verliezen wordt voorgesteld om Ali en Moe’awija in een persoonlijk duel de zaak te laten uitvechten, maar laatstgenoemde wil hier niets van weten. Dan, na een nacht waarin de mannen elkaar met zwaarden te lijf gaan en het dodental schrikbarend oploopt, heffen strijders uit het kamp van Moe’awija, die aan de verliezende hand zijn, Korans aan hun lansen omhoog. De strijd staakt rond het middaguur van vrijdag de achtentwintigste waarna de Syriërs het voorstel doen om het conflict te beslechten op basis van de Koran.

Het is Amr die, in het vooruitzicht van een mogelijke nederlaag, Moe’awija ertoe overhaalt om te kiezen voor deze strategie. Zijn voorstel om een arbitragecommissie te benoemen wordt door het Syrische leger omarmd, maar schept verwarring in Ali’s gelederen. Ali zelf ziet het plan van Moe’awija als een poging om tijd te winnen, maar zwicht voor de druk van enkele Koran-reciteurs die het beroep van Moe’awija op de schrift kunnen waarderen.

Gevecht tussen de troepen van Ali en Moe'awija tijdens de Slag bij SiffinGevecht tussen de troepen van Ali en Moe'awija tijdens de Slag bij Siffin
Gevecht tussen de troepen van Ali en Moe’awija tijdens de Slag bij Siffin – Illustratie uit de Tarikhnama
Dit besluit van Ali, tegen beter weten in, is in feite een enorme blunder. Om verder bloedvergieten te voorkomen had hij gewoon een wapenstilstand kunnen forceren om zonder enige politieke concessie te doen het slagveld te verlaten. Nu is hij afhankelijk van de Koran-reciteurs van beide partijen die de arbitrageprocedure bepalen. Van Syrische kant wordt Amr naar voren geschoven, terwijl Ali instemt met de benoeming van Aboe Musa al-Ashari, de vroegere gouverneur van Basra en metgezel van Mohammed.

De arbitrageovereenkomst wordt getekend op 2 augustus 657 en wordt geacht tot stand te zijn gekomen volgens de stringente Koran-regels. De uitkomst ervan is vooraf niet bepaald, maar bindend voor beide partijen. Als de overeenkomst wordt voorgehouden aan de twee legers, gaan de Syriërs zonder omhaal akkoord, maar in het kamp van Ali ontstaat onrust als twee jonge broers naar voren springen en onder het uitroepen van de strijdkreet ‘Geen oordeel, behalve dat van God’, zich op de Syriërs werpen en worden gedood. Beide partijen laten vervolgens de krijgsgevangen gaan en verlaten het slagveld.

‘Geen oordeel, behalve dat van God’ is de strijdkreet van de zogeheten kharidjieten die Ali in problemen brengen. Zij steunen de gedachte om de in hun ogen ongelovige volgelingen van Moe’awija te bestrijden, maar weigeren dat te doen door trouw te zweren aan Ali. Het gaat hen niet om de persoon, maar om de principes van de Koran en de levenswandel (de soenna) van de Profeet, Aboe Baktar en Omar. Ali verdenken zij van opportunisme, van het nastreven van persoonlijke belangen net als Moe’awija. Zijn claim op het kaliefschap op basis van zijn verwantschap met Mohammed, wordt door hen van weinig belang geacht. Honderden kharidjieten uit Kufa en Basra keren zich van Ali af. Ze beginnen andere moslims te ondervragen over hun geloofsopvattingen en doden hen als die niet overeenkomen met hun eigen strikte overtuigingen.

Intussen lopen de in het geheim gevoerde arbitragegesprekken op niets uit en de bemiddelaars keren huiswaarts. Aboe Moesa valt in ongenade en vlucht naar Mekka terwijl Amr als overwinnaar wordt ingehaald door de Syriërs. Eind mei 658 ontvangt Moe’awija van hen de eed van trouw als nieuwe kalief. Wanneer dit Ali ter ore komt verbreekt hij alle contacten met Moe’awija en besluit de strijd zo snel mogelijk te hervatten. Hij verzoekt de kharidjieten zich bij hem te voegen, maar krijgt nul op het rekest, waarna Ali zijn pogingen om hen over te halen opgeeft en onder druk van de inwoners van Kufa besluit af te rekenen met de kharidjieten van wie hij verneemt dat zij een volgeling van hem met zijn zwangere vrouw hebben omgebracht.

Slag bij Nahrawan
Slag bij Nahrawan – Folio uit een manuscript van de Maqtel-i Ali Resul, eind zestiende of begin zeventiende eeuw
Ali stuurt Qays ibn Sa’d uit om met de rebellerende Koran-reciteurs te onderhandelen en biedt hen vergiffenis voor hun wandaden aan als zij zich overgeven, maar ze zijn onvermurwbaar. Ze zijn vastbesloten om niet eens met Qyas in discussie te gaan en bereiden zich voor om hun Heer te zien en naar het paradijs te gaan. In de slag bij al-Nahrawan op 17 juli 658 worden de kharidjieten verslagen en grotendeels afgeslacht. Ali kon misschien niet anders, maar deze gebeurtenissen brengen geen eenheid in zijn gelederen. Het leger valt uiteen en Ali geeft de campagne tegen de Syriërs op.

Het einde

Ali’s besluit om de campagne te staken speelt Moe’awija in de kaart. Die geeft zijn legerleiders opdracht om rooftochten uit te voeren onder de bedoeïenen in het gebied dat onder Ali’s gezag valt – een dieptepunt in de strijd om het kaliefschap. Maar ook laat de Syriër zijn oog vallen op Egypte waar de zoon van Aboe Bakr, Mohammed ibn Aboe Bakr na het vertrek van Qays ibn Sa’d is benoemd als gouverneur maar door zwak optreden tegen rebellen in moeilijkheden is geraakt.

Ali grijpt in en stuurt de krachtige figuur Malik al-Ashtar naar Egypte om de regie over te nemen. Moe’awija koopt een ambtenaar om die Asthar bij aankomst een vergiftigde honingdrank aanbiedt met fatale gevolgen, een enorme klap voor Ali. Amr ibn al-As reageert met de opmerking dat God zijn legers in honing doopt en wordt vervolgens aan het hoofd gesteld van een grote invasiemacht die het schamele leger van ibn Aboe Bakr onder de voet loopt. Mohammed ibn Aboe Bakr vindt de dood en Amr begint aan zijn tweede gouverneurschap in Egypte in het najaar van 658.

Niet lang daarna, in januari 659, vindt er een tweede arbitragepoging plaats waar de kandidatuur van de zoon van Omar, Abd Allah ibn Omar, in een door Moe’awija geaccepteerde soera volgens soennitisch recept wordt overwogen en afgewezen door de Syriërs. Ali, die niets moet hebben van een tweede arbitrage is er niet bij en de opvolgingskwestie blijft onbeslist, wat Moe’awija niet belet te beweren dat hij het pleit heeft gewonnen en aanspraak maakt op het kaliefschap. Hij zet zijn strategie van rooftochten voort wat vooral tot heftige moordpartijen leidt in het Arabisch Schiereiland.

Ali met zijn zonen
Ali met zijn zonen – Iraans wandtapijt uit de negentiende eeuw

Ali bereidt een nieuwe veldtocht voor, maar wordt op 26 januari 661 vermoord door een kharidjiet uit Egypte. Bij binnenkomst in de moskee te Kufa verwelkomt zijn aanvaller hem met de woorden: ‘Het oordeel is aan God, Ali, niet aan jou’.8 Ali’s zoon Hasan wordt tot kalief verheven door de aanhangers van de omgebrachte heerser, maar zwicht voor de druk van Moe’awija. Hij trekt zich in weelde terug in Medina en Moe’awija wordt erkend als kalief.

Het tijdperk van de Omajjaden breekt aan met de hereniging van de moslims, maar de wonden die de eerste fitna heeft geslagen zijn diep en worden niet geheeld. De kleine moslimbroederschap die Mohammed creëerde, waarin respect voor elkaar heilig was, onderling bloedvergieten taboe en het religieus leiderschap overheerste, is veranderd in een enorm rijk waarin de staat regeert in naam van de islam.

Noten â–¼

1 – https://koran.nl/soera-33-al-ahzab-de-partijen/.
2 – Madelung, op. Cit. p. 149.
3 – Op. cit. p. 161.
4 – Op. cit. p. 170.
5 – Op. cit. p. 179.
6 – Op. cit. p. 210 en 220.
7 – https://koran.nl/soera-27-an-naml-de-mieren/
8 – Madelung, op. Cit. p. 308.
0
Reageren?x
×