Het Joodse ‘verhaal’
In het museum kijk ik naar een foto van een straatje in een Joodse buurt van lang geleden, een Judengasse. Vanaf de hoge middeleeuwen moesten Joden apart wonen en mochten zij zich niet mengen met christenen, dit op straffe van de vuurdood. Zo werd dat gesteld door de kerkelijke macht in het Derde Lateraans Concilie in 1179. In de middeleeuwen worstelen ze al met het probleem van Joodse identificatie. De toenmalige heersers en de kerkelijke macht willen vermenging en seksuele relaties tussen andersgelovigen en christenen tegengaan. Aan het begin van de dertiende eeuw, tijdens het Vierde Lateraans Concilie in Rome, wordt het onderscheid tussen christenen en andersgelovigen aangescherpt. Het wordt een belangrijk keerpunt in de Joodse geschiedenis.
Paus Innocentius III bepaalt dat joden en moslims een duidelijk kenmerk moeten dragen in de kleur geel, een kleur die geassocieerd wordt met onreinheid en vernedering. Ieder gebied krijgt de vrijheid om te bepalen hoe ze dit onderscheid maken, maar de kleur geel is verplicht. In de praktijk komt dit meestal neer op een gele ring op de kleding. Sommige streken voegen er een zogenoemde Jodenhoed aan toe, in de vorm van een torentje, zodat de Jood in de massa goed te onderscheiden is. Het is de eerste vorm van stigmatisering in de westerse wereld van een specifieke religieuze en etnische groep.

Als begin vijftiende eeuw veel Spaanse Joden naar andere landen vluchten voor de Spaanse inquisitie, komen er velen van hen naar Venetië. Zij worden verplicht in de Joodse wijk te gaan wonen. Het stadsbestuur besluit een muur om de buurt te bouwen met een poort die ’s avonds op slot gaat. Alles om vermenging van Joden met christenen te voorkomen. Het Ghetto Nuovo is geboren, het eerste getto in Europa. In de getto’s zijn een synagoge en een bad, een mikwe, waar Joden zich spiritueel kunnen reinigen. En natuurlijk is er een plek om vlees koosjer te slachten.
Ik loop nog wat rond op de tentoonstelling en lees de teksten. Het is informatief, maar daar blijft het dan ook bij. Ik word bedroefd van het lezen over al die eeuwen van vervolging en uitsluiting. Het verhaal blijft altijd maar hetzelfde: Joden zijn welkom en Joden zijn níét welkom in de wereld.
Ik kan er niet lang zijn, ik krijg het gevoel dat ik stik. Voordat ik opa en oma kaalgeschoren en naakt voor me kan zien, loop ik weg. Als ik buiten sta kan ik weer ademhalen.
Het bezoek aan het museum was een confronterend begin. Wil ik nog wel verder zoeken? Ik besef dat ik door moet gaan. Als ik iets van het leven van mijn grootouders, van hun vervolging en van hun tragische dood wil kunnen bevatten, moet ik verder en dieper gaan. De duisternis moet licht worden. Eeuwen van vervolging en uitsluiting, waarom? Ik moet het begrijpen.
Ik duik verder de geschiedenis in en lees dat een belangrijke oorzaak ligt in de angst voor de ander, een angst die is geworteld in de verhalen die over hen, de Joden, worden verteld. Verhalen met als doel het volk te kunnen binden en moordpartijen tijdens religieuze oplevingen te kunnen rechtvaardigen. Dat begon in West-Europa met de eerste kruistocht in 1096, waar vooral Joodse gemeenschappen in de Rijnstreek het slachtoffer van waren. Later breidde zich dit uit naar andere Joodse gemeenschappen. De verhalen en mythes hebben geen relatie meer met echte Joden maar met de ‘verbeelde Jood’, zoals historicus Bart Wallet het noemt in zijn boek Christendom en antisemitisme. In zo’n verbeelde Jood werden alle ondeugden geconcentreerd, op hem kon de keerzijde geprojecteerd worden van wat christenen zelf wilden zijn. Hij was bij uitstek ‘de ander’.
Zeven eeuwen later, in 1816, wagen ook de gebroeders Grimm zich nog aan het bloedsprookje. Zij verhalen over een onschuldig christelijk kind, Margaretha zu Pforzheim, dat door de Joden werd gedood. Het bloedsprookje zet de Jood neer als een moordenaar. Vooral rond Pesach moeten dorpelingen extra voorzichtig zijn, want dan wordt kinderbloed ook gebruikt voor de zoete koosjere wijn en om matses te bakken. Het bewijs daartoe zouden de donkere puntjes in de matse zijn.
Als de Gottschalls zich in het begin van de achttiende eeuw in Klein-Gerau vestigen, is het bloedsprookje nog springlevend. Oma en haar schoonzusters Berta en Selma deelden rond Pesach altijd matses uit aan de kinderen die in hun winkel kwamen. Dat was iets bijzonders, een lekkernij. Zouden er toen kinderen zijn geweest die bang waren om oma’s winkel in te gaan of dat van hun ouders niet mochten?

Er blijkt nog een andere, meer praktische reden te zijn waarom mensen elkaar verhalen over de ander vertellen. De Israëlische historicus Yuval Harari schrijft in zijn boek Sapiens dat uit sociologisch onderzoek blijkt dat mensen in groepen goed functioneren en kunnen samenwerken tot een maximum van 150. Daarboven werkt de groep niet meer als groep en moet je iets bedenken om de leden bij elkaar te houden. Door het bedenken en vertellen van mythes kunnen vreemden zich met elkaar verbinden en zich verenigen.
Nu begrijp ik wat Hitler zo machtig heeft gemaakt: hij vertelde het volk verhalen. Hij creëerde voor het Duitse volk de mythe van de terugkeer naar het oude Germaanse rijk: een tijd zonder crisis, zonder honger, een Duitsland waar het leven goed was. Het Germaanse rijk had zijn ‘ware’ bewoners met blond haar en blauwe ogen, de edelgermanen. Sterk en veerkrachtig, de ideale Duitser in het ideale rijk. In dat beeld passen geen Joden, geen mensen met een door de nazi’s verbeeld donker, duister uiterlijk. Het is de perfecte anti-Joodse mythe, en hiermee werden de Joodse burgers buiten de maatschappij gezet.
Ook in Groß-Gerau, dat in de zeventiende eeuw al stadsrechten heeft, tracht het gemeentebestuur de Joodse handelaren te weren door hoge toelatingsbelasting te heffen. In de dorpjes rond Groß-Gerau worden Joden toegelaten en kunnen ze vrij handelen. En zo komt mijn familie in Klein-Gerau te wonen.