Margarete Joseph deed als een van de eersten verslag van de verschrikkingen van Auschwitz

Gevangene 75841
32 minuten leestijd
1
Verblijfsvergunningskaart van Margarete Joseph
Verblijfsvergunningskaart van Margarete Joseph

In mijn onderzoek naar Het Apeldoornsche Bosch kom ik veel bijzondere en opvallende verhalen tegen. In de naoorlogse briefwisseling tussen leden van de familie Van Son uit Apeldoorn die op verschillende plaatsen ondergedoken hadden gezeten – zij konden nog niet terugkeren naar Apeldoorn – werd op 13 juni 1945 melding gemaakt van een feuilleton van ‘een juffrouw Jacobs, verpleegster in Het Apeldoornsche Bosch en terug uit Auschwitz’. Die feuilleton is teruggevonden dankzij het speurwerk van Ferry Sieders van het Drents Archief.

Met ‘Juffrouw Jacobs’ werd Margarete Joseph bedoeld, geboren op 25 februari 1920 in Dorsten, Duitsland, dochter van Ernst Joseph (1884-1942) en Louise (Leisel) Reichhardt (1883-1942). “Ik heb een geweldige jeugd gehad!” schreef Margarete na de oorlog. Ze ging naar school bij de Ursulinen en Margarete was een hardwerkende leerling. Het geluk duurde echter niet lang. Onder invloed van het toenemend antisemitisme gingen mensen hen steeds meer uit de weg. In 1934 vluchtte de familie Joseph met hun kinderen van Dorsten naar Rotterdam. Heinz, de broer van Margarete, vertrok in 1938 naar Brazilië.

Prisioneira 75841
Boek dat Maragrete’s dochter Claudia Gari later over de oorlogservaringen van haar moeder schreef
In januari 1941 moest het vluchtelingengezin de kuststrook verlaten vanwege de maatregelen van de bezetter en vestigden zij zich in Apeldoorn. Hier woonde Siegfried, de broer van Margarete’s vader Ernst, sinds enkele maanden. Ernst en zijn gezin gingen aan de Marialaan op nummer 18 wonen en begon een grossierderij in parfumerieën en kappersbenodigdheden. Later maakten anti-Joodse maatregelen het onmogelijk om handel te drijven. Margarete ging eind april 1942 als naaister werken in Het Apeldoornsche Bosch en kreeg een Sperre. Het Apeldoornsche Bosch werd op 22 januari 1943 op brute wijze ontruimd door de bezetter en de meeste patiënten zijn op 25 januari 1943 vermoord. Margarete heeft die ontruiming niet meegemaakt. Toch is haar verhaal bijzonder en heb ik gemeend het van schrijver Anne de Vries te moeten voorzien van een aantal toelichtingen.

De bezetting en zijn eigen ervaringen in het verzet waren voor schrijver Anne de Vries (1904-1964) belangrijke thema’s. De Vries tekende het afschuwelijke verhaal van Margarete liefdevol op. Het maakte deel uit van zijn, direct na de bevrijding geschreven, feuilletons over onderwerpen uit de Tweede Wereldoorlog in de Nieuwe Drentsche Courant. Het eerste deel werd op zaterdag 2 juni 1945 gepubliceerd en het laatste deel stond op woensdag 27 juni in de Nieuwe Drentsche Courant.

Anne de Vries noemde het: Terug uit Auschwitz. Verhaal van een der weinige joodsche overlevenden. Een citaat uit deze publicatie:

Ik hoorde van een jood, die aan mijn deur kwam, om een klosje garen te ruilen tegen wat voedsel, want wát de joden ook ontnomen is, hun handelsgeest hebben ze behouden, dat er in het kamp een meisje was teruggekomen uit het verre Oosten en ik heb hem meteen een brief meegegeven, om te vragen of ik nog dienzelfden dag een ontmoeting met haar zou kunnen hebben. Want ons allen, door heel het land heeft jarenlang de vraag gekweld, of er nog ooit iemand terug zou keeren van dé groote transporten, die uit het kamp Westerbork naar Duitschland werden gevoerd. De geruchten over de moordpartijen in Polen gaven niet veel hoop, maar het konden immers allemaal slechts geruchten zijn. Met volkomen zekerheid viel nog niets te zeggen. De groote afstand en de Duitsche bewaking sloten als een zwaar gordijn het lot van al die medemenschen voor ons af. Nu zou eindelijk dat gordijn opzij geschoven worden. Een ooggetuige, een der slachtoffers zelf, zou misschien al onze vragen kunnen beantwoorden en ons volledig kunnen inlichten over alles, wat er in dat verre Auswitz met de Nederlandsche joden was gebeurd. Was het wonder dat ik nauwelijks het afgesproken uur kon afwachten?

De publicatie van het verhaal van Margarete in juni 1945 is zo snel na de bevrijding heel bijzonder. Het moet een van de eerste getuigenissen zijn geweest over wat er ‘in het oosten’ gebeurde; een getuigenis die ook nog eens weinig hoopgevend was. Minstens zo bijzonder is dat het verhaal zonder veel emotie, maar gedetailleerd en zakelijk verteld en opgeschreven is. Zo vlak na de bevrijding waren veel Joden nog hoopvol gestemd over de terugkeer van hun geliefden. Deze getuigenis sloeg de bodem onder die hoop weg. De Vries vertelt:

Margarete Joseph is vijfentwintig jaar en heeft het laatst gewoond aan den Schieweg in Rotterdam. Zij is van gegoede afkomst, heeft een lyceumopleiding gehad en is daarna verpleegster geworden.

Feit is dat de in Duitsland geboren vluchtelinge Margarete op 30 april 1942 als naaister werd aangenomen in Het Apeldoornsche Bosch. Deze baan kwam vrij omdat alle niet-Joodse werknemers van Het Apeldoornsche Bosch op last van de bezetter ontslagen moesten worden in april 1942. Zij zal in het kader van de arbeidstherapie voor patiënten veel met hen gewerkt hebben. In de kampen heeft zij zich voorgedaan als verpleegster omdat dit meer kans bood op een baantje en dus op overleven.

 

De Vries vervolgt:

Dat hoor ik reeds van den heer Van As, den eenigen Nederlandschen ambtenaar, die tot de bevrijding toe op het kamp is gebleven, en in wiens kamer ik zit te wachten.

Adrian Van As was tussen september 1942 tot het einde van de oorlog hoofd van het proviandkantoor van Kamp Westerbork in Drenthe en hij handelde in opdracht van de Nederlandse verzetsbeweging. Ongeveer dertig Joodse arbeiders hielpen hem en profiteerden van zijn bescherming. Zijn vrouw Bertha en hij hielpen ook bij het smokkelen van gevangenen uit het kamp en het doorgeven van berichten aan de verzetsbeweging in Assen, hoofdstad van de regio. In de laatste dagen voor de bevrijding onderhield hij contact met de Canadese troepen en waarschuwde hen dat een aanval op het kamp schadelijk zou zijn voor de Joodse gevangenen. Nazi-commandant Albert Gemmeker gaf op 11 april 1945 zijn pistool aan Schlesinger, de hoogste Jood in het kamp, die het pistool aan Van As gaf als teken dat de gevangenen Van As nu als leider van het kamp beschouwden.

De Vries gaat verder:

Dan treedt zij binnen. Of liever, zij schuift naar binnen. Er is in haar lompen iets aarzelends, iets onbestemds, als van een slaapwandelaar. Zij is een mooi slank meisje met opvallend groote donkere oogen, zwart als karbonkels. Maar de schittering in die oogen is uitgebluscht en de huid er onder is blauw en doorschijnend. Opvallend zijn ook haar handen, keurig verzorgd nu, maar overdekt met eelt en kloven, ruwe werkhanden, die al dadelijk vertellen van den zwaren arbeid, dien zij moet hebben verricht. Wij komen overeen, dat zij heel nauwkeurig en heel nuchter zal vertellen, wat zij beleefd heeft en alleen dat, waarvan zij zeker weet, dat het zoo en niet anders gebeurd is, maar dat zij dan ook niets zal verzwijgen al is het nog zoo erg en nog zoo ruw, „Ruw?” vraagt ze. Het woord schijnt haar niets meer te zeggen. En zij begint. Maar na eenigen tijd begint het spreken haar moeilijk te vallen. Zij raakt het verband kwijt, zij grijpt soms met beide handen haar hoofd. “Hoe was het ook weer?” vraagt ze zuchtend, “ik heb zoo veel beleefd…” Zij is nog te vermoeid van de reis en van de hartelijke ontvangst op het kamp. Ik stel haar voor, om den volgenden dag ons vraaggesprek voort te zetten en zij neemt dat dankbaar aan.

Uit haar mededeelingen groeit dan het volgende trieste verhaal. Zij werd opgepakt op 2 October 1942, toen zij verpleegster was in de bekende psychiatrische inrichting in Het Apeldoornsche Bosch. Haar moeder, die in het dorp was ondergedoken, werd eveneens gearresteerd en met haar naar Westerbork gevoerd. Haar vader kwam daar twee dagen later aan. Het kamp was toen overvol. In de barakken sliepen de menschen in drie kribben boven elkaar en het eene transport volgde op het andere.

Margarete Joseph
Margarete Joseph
Haar vader werd in de zomer van 1942 in een Joods werkkamp geplaatst en na het ontruimen van het werkkamp werd hij begin oktober naar Westerbork gebracht. Margarete was op dat moment niet aan het werk in Het Apeldoornsche Bosch. Zij werd met haar moeder Louise uit het huis aan de Marialaan gehaald. Zij werden naar Westerbork gebracht voor ‘hereniging’. De Vries:

Reeds den zestienden October gingen haar ouders op transport naar Duitschland. Zij wilde vrijwillig mee, maar haar vader drong er op aan, dat zij dit niet zou doen. „Je kunt ons daar toch niet van nut zijn” zei hij. „Misschien kun je hier nog iets voor ons bereiken.” En zoo bleef zij nog vier en een halve maand in het kamp als verpleegster in de ziekenbarak. Toen werd zij overgeplaatst naar Vught, waar behoefte scheen te wezen aan geschoolde verpleegsters.

Margarete kreeg het nog voor elkaar dat zij op 17 januari 1943 als begeleidster mee mocht om een tiental patiënten uit Westerbork naar Het Apeldoornsche Bosch te brengen zodat zij haar vrienden en collega’s kon zien.In Vught heeft zij inderdaad aangegeven verpleegster te zijn:

Margarete Joseph verpleegster
 

De Vries:

Zeven maanden bracht zij daar door, daarna kwam zij in Westerbork terug, waar zij nog eens vijf en een halve maand werkte. Toen kwam haar dag. Haar naam werd afgelezen van de transportlijst van 3 Maart 1944. Aan wie de schuld? Daar vroeg men niet meer naar. Toen ze over de eerste schrik heen was, merkte zij tot haar verwondering dat zij heel kalm werd. Een soort nieuwsgierigheid naar de dingen, die komen zouden, kwam over haar. Over het Oosten was nog weinig bekend. Zij dacht, dat het zooiets als Vught zou wezen, maar dan nog wat erger. En meteen voelde zij een kracht in zich ontwaken, om van den komenden tijd te maken, wat er van te maken viel. Een vaste wil, om zich er doorheen te slaan en het van den oorlog te beleven. Die wil bepaalde voortaan haar daden. Het was een transport van bijna duizend menschen, die in beestenwagens zouden worden vervoerd. Men bood haar aan, om in de ziekenwagen te reizen, die iets meer ruimte had en waarin meer stroo lag, maar zij weigerde. Waarom? Zij wist toen nog niet dat al dadelijk deze keus haar leven redde. Zij bleef liever bij haar vriendinnen en kwam terecht in een wagen met 45 jonge menschen, jongens en meisjes bij elkaar. Er lag wat stroo. Er stond éen tonnetje. En door de luchtgaten in de zijwanden kon je uitkijken, als je elkaar optilde of je vastklemde aan de planken. Dat was verboden, maar ze deden het natuurlijk toch. Ze hadden geen bewaking in den wagen Maar bij ieder station ging de deur open en kwam de Grüne Polizei binnen. Soms moesten ze worden geteld. Dan moesten ze de horloges afgeven. Een volgende maal het geld en de sieraden. Een Duitscher liet een hand vol gouden ringen rinkelen in zijn zak en grijnsde voldaan. Het deed hun niets meer. Ze waren niet verontwaardigd. Ze wisten, dat ze overgeleverd waren en lieten maar met zich doen.

Twee dagen en twee nachten duurde de reis. Ze reden door een vreemde eenzame landstreek met weinig stations en wisten al lang niet meer waar ze zich bevonden. Ze spraken niet meer. Ze waren bang voor het eind en het tonnetje werd veel gebruikt. Eindelijk, ’s Zondagsmorgens om een uur of acht bleef de trein voorgoed stil staan. Toen hoor den ze, dat ze in Auschwitz waren. „Aussteigen, schnell, schnell!” Opstellen op het perron. Wachten….Waarom zoo snel, als ze zoo lang moesten wachten? Het was guur en winderig. Ze stonden als een troep schapen bij elkaar te rillen en zagen over den wei een groep vrouwen voorbij gaan met eigenaardige hoofddoeken en mannen in gestreepte pakjes. Zulke hoofddoeken en zulke pakjes zouden zij straks ook dragen. Toen kwamen leege vrachtauto’s het perron oprijden. De nieuwaangekomen gevangenen werden gesorteerd in mannen en vrouwen De mannen werden weer in twee groepen verdeeld, oudere en jongere mannen. De vrouwen in drieën: oudere vrouwen, moeders met kinderen, jonge vrouwen en meisjes.

Margarete komt terecht in een groep van 90 meisjes en jonge vrouwen van 16 tot 30 jaar, Een polizeiman loopt de rijen langs. “Kunnen jullie loopen?” vraagt hij. “Allemaal? of moeten jullie ook op de auto’s?” Neen, zij kunnen loopen, waarom niet na die lange reis? En zij gaan op marsch. De bagage moeten zij maar laten liggen. Die komt wel, wordt gezegd. Maar natuurlijk hebben zij die nooit terug gezien. Honderd en vijftig jonge mannen en 90 vrouwen komen aan in het kamp Birkenau. Zijn de auto’s met de anderen er al? Nog niet. Komen ze dan? Ook niet. Waar zijn al die anderen dan gebleven? Zijn die soms naar een ander kamp gegaan? Het is de vraag, die allen bezighoudt. Want mannen missen hun vrouwen en hun kleine kinderen, jongens en meisjes missen hun ouders. En nog dienzelfden dag krijgen ze zekerheid: Die zijn dood. Alles wat op de auto’s gegaan is, is dood. Die zijn regelrecht naar de gaskamers gereden. En hoe het daar toegaat, wordt hun ook heel nuchter door hun medegevangenen meegedeeld: Al die menschen, die oude mannen en vrouwen, die moeders met kinderen, hebben zich moeten uitkleeden in een barak en kregen toen elk een stuk zeep en een handdoek.

Er werd hun meegedeeld, dat zij een douchebad zouden kunnen nemen. Zij werden ook werkelijk in een soort doucheruimte gebracht, maar de deur werd stevig achter hen gegrendeld en in plaats van water kwam er gas. Niemand geloofde dit verhaal. Maar toen ze dagen en nachten het crematorium zagen branden overdag zagen ze den vuilen rook, ’s nachts den rooden gloed tegen den donkeren hemel en toen ze later de mannen spraken van het Sonderkommando, gevangenen als zij, die gedwongen waren, om bij de vergassing en de crematie van de slachtoffers te helpen, toen wisten ze, dat er niets meer te hopen was. Margarete Joseph staat er voor in, dat het zoo en niet anders gebeurd is en dat deze beestachtige moordpartijen tot het laatst toe bij alle transporten doorgegaan zijn. Zij gaat er nog even over door. Zij vertelt, dat er den laatsten tijd te weinig gas was, om de menschen het leven te benemen en dat ze toen in bewusteloozen toestand naar het crematorium gingen. Zij spreekt over al die ontzettende dingen met een kalmte die ons verbaast. Zij is volgens haar eigen verklaring, zoo hard als een bikkel geworden.

Wij hebben even tijd noodig, om over onze ontroering heen te komen. Maar zij gaat onbewogen verder en vat haar verhaal weer op bij haar aankomst in het kamp Birkenau. Zij kwam daar eerst met de andere vrouwen en meisjes in een z.g. opvangbarak, waar ze ingeschreven werden. Het personeel van die barak bestond uit medegevangenen, Poolsche en Russische Ariërs, die hun de handbagage afnamen, desnoods met geweld. Vandaar ging het naar het Saunahuis. Een Sauna is een Finsch dampbad, maar de barak, waar zij kwamen, had daarmee alleen den naam gemeen. Daar moesten zij zich allen uitkleeden en naakt op een rij staan. Een voor een werden zij toen op den arm getatoueerd. Margarete laat mij haar benedenarm zien. In het gebruinde vel van den mageren arm staat een nummer geprikt: 75841. Daaronder een driehoekje. Dat personeel van die Sauna, die capo’s en ondercapo’s was iets verschrikkelijks”, zegt ze. Ze schreeuwden voortdurend: „Prensy, prensy! Vlug! vlug!” Alles moest er vlug gaan en als we een bevel niet gauw genoeg begrepen, sloegen ze ons met riemen op het naakte lijf. Ze werden, nog altijd naakt, naar een andere ruimte gejaagd. Daar werden ze kaalgeknipt. Dat was nog haast het ergste van alles.

Het waren vrouwen, die dat deden, maar van tijd tot tijd kwam een S.S.-man door de barak wandelen. „Prensy, prensy!” Weer naar een andere ruimte en daar maar wachten, stram in de houding. Margarete dacht even, dat zij onder mannen terecht gekomen was, toen zij naar al die gemillimeterde hoofden keek. Maar het waren haar vriendinnen, die geschonden waren als zij. Er was niemand bij die huilde. Met opeengeklemde tanden stonden zij uren te wachten, soms sidderend van spanning en kou. Eindelijk werden ze naar de douches gedreven, toen nat en druipend terug naar de hall van de barak. Afdrogen was niet noodig, ze kregen kleeren toegeworpen. Allen kregen ze mannenondergoed, maar ze trokken het aan zonder protest. Margarete was zoo gelukkig, een paar wollen kousen toegegooid te krijgen, de anderen kregen katoenen. Daarna een jurk, een vest, een jas, een hoofddoek. De jas heeft een roode streep op de rugzijde. Op den mouw staat hetzelfde nummer, dat in den arm is geprikt, daaronder een gele driehoek, ten teeken dat ze joden zijn. Een roode driehoek is voor politieke gevangenen, een groene voor misdadigers, een zwarte voor a-socialen.

Ze marcheerden af naar de ‘politische Abteilung’. Ze gaven inlichtingen omtrent zichzelf, waar later nooit rekening mee gehouden werd. Margarete durfde niet te zeggen dat zij verpleegster was. Zij wilde bij de anderen blijven en gaf zich op als landarbeidster. ‘s Avonds om acht uur waren ze eindelijk klaar. Doodmoe en hongerig werden ze weggeleid. Ze kregen een stuk brood en werden afgevoerd naar de quarantainebarak. Het was een stenen barak met cementen muren in hokken ingedeeld als een varkensstal. In elk hok waren twee kooien boven elkaar. In elke kooi was plaats voor vijf menschen. Maar nu werden er tien in elke kooi gestopt, die zich moesten behelpen met vijf dekens en twee strozakken. Het ging wel. Als je zo moe bent en innerlijk kapot, dat je ook staande kunt slapen, gaat dat wel. De volgende dagen weet je niet beter. Ze troffen er kennissen, die bijna een maand eerder van Westerbork vetrokken waren en nog altijd in quarantaine waren. ‘Hoe is het Hier? vroegen ze. En het antwoord luidde ‘dat zul je zelf wel ondervinden’. Het zei genoeg.

De eerste veertien dagen die Margarete in de quarantaine-barak doorbracht staan nog altijd in haar ziek gegrift, alsof het veertien jaren zijn geweest. ’s Morgens in het diepste donker, niemand weet hoe laat het is, misschien een uur of vier, schreeuwt iemand een bevel door de barak: “Aufstehen! Betten machen…” Dat bedden opmaken is vlug gebeurd, er is niet eens voor elk een deken om op te vouwen. Daarna moet de bevolking van de barak naar buiten voor het appèl. Goed of slecht weer, ziek of gezond, het appèl moet buiten gebeuren. Ze mogen niet praten en zich niet bewegen. Ze mogen niet naar de wc. En nooit klopt het appèl, telkens weer moeten de namen worden afgelezen. Uren duurt het soms, voor ze weer naar binnen mogen. Er gaat geen morgen voorbij, dat er niet enkele vrouwen flauw vallen. Die worden weggedragen en komen nooit terug.

Als de marteling een einde heeft genomen, kruipen de bewoners van een hok allen op de bovenste kooi bij elkaar. Heeft iemand nog brood, dan kan hij dat nu opeten, anders moeten zij wachten tot de middag, dan komt de soep. Een liter soep is het rantsoen, maar het blokpersoneel weet van ‘organiseren’. Meestal is er ongeveer vier liter voor tien menschen, dat is achttien lepels elk. En verder zitten ze maar de heelen dag bij elkaar en hebben het koud en verlangen naar de avond en ’s avonds naar den morgen en proberen wat te praten of iets te vertellen. Maar het draait altijd weer uit op de vraag; “Weet je nog, hoe goed we ’t daar hadden?” Of de verzuchting; “had ik dit of dat maar anders gedaan, dan was ik hier nooit gekomen.” Soms geven ze raadsels op en eens hebben ze een poosje schik met een tandenborstel die de bij het appèl gevonden hebben en waarmee ze elkaars haren kammen.

Doodstil wordt het in de heele barak als er weer een selectie plaatsheeft. Dan komen er kerels in de barak, waarvan men zegt dat het dokters zijn en die gaan na, wie er slecht uit ziet, wie koorts heeft, en wie schurft of dysenterie. Al die gevallen worden uit de barak verwijderd en komen meestal niet meer terug. Hun lot is geen vraag meer. Soms wordt in het krankenrevier een hele barak met besmettelijke ziekten in een keer opgeruimd.

Bij de eerste selectie wordt Margarete’s beste vriendin Loes Bronkhorst uit Rotterdam van haar kooi gehaald.

Louisa Bronkhorst werd geboren op 8 mei 1918 als oudste dochter van Simon Bronkhorst (1890-1944) en Kaatje de Winter (1885). Het gezin woonde aan de Hoefkade 867 in Den Haag. Louisa was opgeleid als chiropodiste en trad op 6 februari 1942 in dienst bij Het Apeldoornsche Bosch als leerling-verpleegster. Vader Simon en zijn zoon Philippus waren in een Joods werkkamp terechtgekomen. Bij de ontruiming van de werkkampen begin oktober 1942 werden zij naar Westerbork gebracht en de familie werd opgehaald uit Den Haag en naar Westerbork gebracht. Louisa was op dat moment aanwezig in haar ouderlijk huis en is ook meegenomen. Haar familie ging 16 oktober 1942 op transport.

Louisa en Margarete waren beiden vanaf oktober 1942 in Westerbork en gingen op 3 maart 1944 op transport naar Auschwitz. De nicht van Louisa, Betje Bronkhorst (1922), moest op diezelfde datum ook mee naar Auschwitz. Betje Bronkhorst heeft na de oorlog verklaard dat Louisa in het krankenrevier werd opgenomen op 4 mei en dat zij van derden heeft vernomen dat zij daar is overleden. Louisa Bronkhorst heeft 31 mei 1944 als overlijdensdatum gekregen. Margarete wist op 1 oktober 1945 te melden dat Loes aan difterie was overleden:

difterie
 

De Vries:

Later volgen meer van haar vriendinnen. Maar zijzelf wordt met de overgeblevenen na twee weken uit de quarantaine ontslagen en tewerkgesteld in het A-lager. Het A-lager omvatte de quarantainebarakken en het krankenrevier. Margarete had het geluk weer mee: zij mocht de latrine’s schoonmaken en doorspoelen met chloorwater. Zij had een dak boven haar hoofd, een kachel om zich nu en dan bij te warmen en een vrij behoorlijke capo.

De anderen moesten handwagens met afval buiten het kamp rijden, onder bewaking van SS-mannen met honden. Zwaar moesten ze trekken, om de zware kar door de sneeuw en de modder voort te krijgen en uren stonden ze soms te wachten, tot gevangenen uit de mannenbarakken de kar hadden afgeladen. Doodmoe, met natte en pijnlijke voeten, kwamen ze ’s avonds terug in het kamp. Als ze hun zware, slecht passende schoenen hadden uitgetrokken, wrongen ze de kousen uit en legden die onder de matras, om ze zoo te drogen. Dan verbonden ze hun kapotte voeten met een stuk lap dat ze misschien in het afval of ergens anders hadden gevonden. Den volgenden morgen moesten de klamme kousen en de natte stijve schoenen weer aan en gingen ze er weer op uit. lederen avond waren de voeten meer kapot geloopen. De wonden bleven niet vrij van infectie, de voeten zwollen op, de schoenen konden bijna niet meer aan.

Maar niemand dacht eraan om zich ziek te melden of te klagen. Het krankenrevier beteekende de dood. Ieder hoopte, dat ze spoedig overgeplaatst zouden worden naar het B-lager, het eigenlijke Arbeitslager, waar ze zeker konden zijn van beter voedsel en een betere behandeling. Maar in plaats daarvan moesten ze plotseling allen terug naar de quarantaine-barak, omdat er enkele typhusgevallen geconstateerd waren. Weer zaten ze bij elkaar op de kooien. Weer was de eenige afwisseling het appèl in den kouden morgen, weer verdunden gesprekken tot „weet je nog” en „hadden we maar”. En weer moesten ze zich met de heele barak, 900 menschen totaal, behelpen met één gelegenheid, die tot in de verste hoeken te ruiken was. Ze hadden tenslotte allen een hekel aan elkaar, ze konden elkaar niet meer zien, ze gapten van elkaar wat ze konden. Ieder zorgde voor zichzelf, meer nog dan van hun bewakers hadden ze van elkaar te lijden. Maar de voeten herstelden.

Na zeven weken verlieten ze de quarantaine voorgoed en werden geplaatst in het B-lager, Ze werden ingedeeld bij de Siemens-reserve, die bestemd was voor de groote Siemens fabriek, wanneer de nieuwe machines, die al lang verwacht werden, aangekomen zouden zijn. Tot zoo lang werden ze in een commando van duizend menschen in een weverij te werk gesteld. De machines zijn nooit gekomen. Margarete moest banden vlechten van gummi-afval. Eerst moesten van oude autobanden reepen geknipt worden van een cm breedte, daarna moesten die tot snoeren gevlochten worden. Waarvoor die snoeren dienden kon niemand haar vertellen en is ze ook nooit gewaar geworden. Acht meter snoer per dag was haar pensum, haar taak. Wie dat niet afkreeg werd gestraft met in de hoek staan, knielen bij het eten, of met exerceeren: kniebuigen, looppas, liggen en opstaan. Het laatste was het ergste. Nog erger dan een pak slaag met de stok van den altijd dronken ober-capo. Maar het voedsel was veel beter dan in de quarantaine-barak. Tweemaal in de week, Dinsdags en Vrijdags, was er een toelage van brood en worst. Wie de woede van den Ober-capo had opgewekt, werd dan voor de uitdeeling weggestuurd. Het deel dat overschoot, was voor de capo’s.

Meestal waren de ongelukkigen die achter het net vischten de zieke en zwakke meisjes, die juist het extra voedsel zoo noodig hadden. Maar niemand dacht eraan om van zijn deel iets af te staan, ieder vocht voor zichzelf om in leven te blijven. De hygiëne in de weverij was verschrikkelijk. Heel den dag ademden de vrouwen in het stof. Lang kon men het hier niet uithouden. Sommige meisjes liepen met een plotseling opkomende hooge koorts, waren enkele dagen weer schijnbaar gezond, ineens was de koorts weer terug en niet lang daarna werden ze afgevoerd naar het krankenrevier als t.b.c. patiënten. Twee maanden nadat Margarete in de weverij geplaatst was, werd zij midden in den nacht wakker door een hevige pijn in haar linkerknie. Zij dacht dat het een zenuwontsteking zou zijn, probeerde de pijn door wrijving te doen bedaren en rukte ’s morgens als altijd mee uit. Maar de dag was een kwelling door de steeds terugkeerende pijnscheuten en ’s avonds moest zij tusschen de andere meisjes naar de barak worden gesleept. Zij wilde niet naar den dokter, zij wist, dat dan het krankenrevier haar wachtte. Daarom sleepte zij zich met al haar wilskracht nog twee dagen naar haar werk. Toen ging dat niet meer. Zij vroeg den capo, die haar het best gezind was, om één dag verlof en hoopte dat een dag bedrust haar genezing zou brengen. Maar de knie was al vreeselijk opgezwollen en na dien dag werd zij toch naar het revier gebracht.

Toen dacht zij niet anders, dan dat zij met het leven wel af kon rekenen. Voor de deur van de barak voor voetziekten moest zij zich uitkleeden. Haar kleeren moesten buiten de barak blijven. Voor de luizen, zooals haar werd medegedeeld, ofschoon zij wist, dat alle barakken van wandluizen wemelden. In een klein bakje water moest zij zich wasschen. Zij kon zich nauwelijks staande houden. Niemand hielp haar, maar zij kwam klaar. Toen werd zij in de barak gebracht en haar werd een bed gewezen, waar juist een ander uitgedragen was. Misschien een stervende, misschien een doode, want warm was het bed niet meer. Er lag een gore deken op en een laken met bloedvlekken. Maar zij verlangde zoo, om in een bed te liggen, dat zij niet aarzelde er in te gaan. Zij ging zitten, tilde het zieke been met het andere op en liet zich kreunend vallen.

Ook in deze barak lagen 900 menschen. Midden door de kale ruimte liep de verwarmingsbuis, onder een muurtje van steenen weggebouwd. Op dat muurtje speelde zich het heele leven af in de barak. Daar gingen de naakte patiënten zitten, als ze onder de deken niet meer warm konden worden, daar werden de bakjes met eten gewarmd, op dat muurtje werden de operaties verricht. Verbandmiddelen voor de patiënten waren er haast niet, geneesmiddelen veel te weinig en slechts enkele soorten, de lucht in de barak was voortdurend bedorven. Maar de vloer werd enkele keeren per dag -door herstellende patiënten gedweild. Altijd kon je onder de nieuw aangekomenen de West-Europeeërs kennen, doordat zij een poos aarzelden voor het bed, dat hun werd aangewezen. „Moet ik daar in?” vroegen ze, met een blik op de verschrikkelijk vieze deken. „Moet ik er zoo in?” met een blik op hun naakte lijf. En dan pas gingen ze met ingehouden adem voorzichtig liggen.

Negen dagen lag Margarete te lijden, tot het abces aan haar knie zich spontaan opende. Zij kreeg daarna geen schoon bad en lag te wachten op haar dood. Maar de dokter, die na een paar dagen het eindelijk noodig vond, zich eens met haar te bemoeien, dacht er niet zoo ernstig over. Hij liet haar op het muurtje dragen, sneed wat om in de afzichtelijke wond en zei, dat het verder wel van zelf zou genezen. Maar de wond wilde zich niet sluiten en Margarete leefde in voortdurende angst voor infectie. Toen had zij weer geluk. Zij trof onder de nieuw aangekomen patiënten een kennis, wier broer zij in het kamp in Vught had verpleegd. Die gaf haar een doosje levertraanzalf, waarmee zij haar knie voortaan behandelde. Negen weken, nadat zij was opgenomen, kon zij het krankenrevier weer, tot op het gebeente vermagerd, maar geheel genezen, verlaten.

Drie weken mocht zij doorbrengen in een „Schonungsbarak”, daarna moest zij weer aan het werk. Zij wilde niet terug naar de weverij, wist op een listige manier door te dringen tot de Arbeitsführung, en verzocht om geplaatst te mogen worden in de Union-munitiefabriek. Toen zij een der kerels voorloog, dat zij in Holland reeds in een dergelijke fabriek had gewerkt en veel ervaring had, werd haar verzoek toegestaan. Zij verhuisde nu naar het lager Auschwitz en dezen keer had zij zeldzaam geluk. Er was juist een nieuw vrouwenlager voor 5000 vrouwen gereed gekomen met veel beter ingerichte barakken dan de oude, en daarin werd ook zij geplaatst. Zij was nog verschrikkelijk zwak, maar nu werd dit haar redding.

Ondanks het zware werk op de munitie-fabriek sterkte zij bij den dag aan en spoedig was zij weer een van de flinkste en moedigste uit het commando. Eén barak was er in het nieuwe lager, die de meisjes, ondanks alles, wat zij reeds hadden meegemaakt, bijna niet zonder huiveren voorbij kon den gaan. Dit was de experimenten-barak, overgebracht uit blok 10 van het oude lager naar blok 1 van dit nieuwe. Er werden in hoofdzaak getrouwde vrouwen in opgenomen en er waren ook honderd en vijftig Hollandsche vrouwen bij. Zij hadden een goede behandeling, maar werden gebruikt als proefkonijnen voor Duitsche medici. Aan allerlei experimenten moeten zij zich onderwerpen: kankerbestrijding, sterilisatie, operaties met en zonder verdooving, maar vooral werden allerlei spuitjes op hen geprobeerd.

Zooals in de medische laboratoria marmotjes worden gehouden, zoo stonden zij hier ter beschikking als wezens, wier leven geen waarde had. Vreeselijke dingen werden verteld van wat er in deze barak gebeurde. Hij was nog meer gevreesd dan het krankenrevier. In de munitiefabriek Union heeft Margarete handgranaten gemaakt. Zij stond aan de boormachine of sjouwde materiaal aan voor de mannen en was ’s avonds smerig tot op de huid. Maar de voeding was beter dan ooit en daarom was het vol te houden. Het ergste hier waren de luchtaanvallen, die hoe langer hoe meer voorkwamen.

Slechts voor de Duitsche meesters waren schuilkelders, de gevangenen moesten zich maar dekken door onder de tafel te kruipen, werd er gezegd, de tafels waar de munitie en het kruit op lagen. Maar gelukkig werd nooit de fabriek getroffen. De behandeling in de fabriek was zeer streng.

De kleinste nalatigheid werd als sabotage beschouwd. Dit werd steeds erger, toen de Partisanen in de omgeving van Auschwitz in actie kwamen.

Zij zochten voeling met de gevangenen, deden enkele keeren een poging, om het kamp te bevrijden en hadden contacten in het lager, die munitie voor hen naar buiten smokkelden. Op een dag kregen de gevangenen in de fabriek plotseling een extra toelage van brood en worst en daarbij de mededeeling, dat zij een uur eerder dan gewoonlijk, dus om vijf uur reeds naar het lager mochten gaan. De reden van de vrijgevigheid werd hun niet medegedeeld, zij wisten reeds, dat die er wel naar zou zijn. Op de marsch naar het lager kwamen zij de nachtploeg tegen en het viel hun op, dat die erg sip keek. En bij de hoofdpoort van het kamp werden alle vragen beantwoord. Daar hingen aan de palen de lijken van twee Poolsche meisjes, die betrapt waren op het uitsmokkelen van kruit voor de opstandelingen en twee anderen werden juist spartelend naar boven getakeld. De gevangenen moesten halt en front maken en de terechtstelling aanzien, maar Margarete kneep de oogen dicht en opende ze niet, voor ze bevel kregen, om verder te loopen. Dat was het dus, waarom ze op worst en brood getracteerd waren. Dàt was de Duitsche methode: één hand die streelde, terwijl de andere sloeg! Maar niet lang meer zouden ze tijd hebben voor hun beestachtige practijken. Want intusschen was het Januari 1945 geworden.

De Russen waren in een groot offensief over de Weichsel gebroken en stietten hun front steeds dichterbij. Steeds langer en somberder werden de gezichten der Duitschers en de capo’s en ondercapo’s, de Poolsche en Slowaaksche landverraders waren met huichelachtige vriendelijkheid vervuld. Er werden cabaret- en filmvoorstellingen voor de gevangenen georganiseerd, er werd vaker worst uitgedeeld, de heele behandeling werd beter. Op een dag was er plotseling geen licht meer en geen stroom voor de machines. In de verte dreunde zacht maar dreigend het geschutvuur van de Russen. Heviger en veelvuldiger werden hun luchtaanvallen, het kamp moest bijna iederen dag verborgen worden onder een nevelgordijn. De gevangenen hoorden de kanonnen en het klonk hun als muziek in de ooren. Tegelijk plaagde hun de angst, wat er met hen gebeuren zou, als de bevrijders zouden komen. Zouden ze niet allen afgemaakt worden? Zouden ze geëvacueerd worden, of zouden ze gewoon aan hun lot worden overgelaten, als de Duitschers de vlucht moesten nemen?

In den nacht van den zeventienden Januari kwam hieromtrent zekerheid. In dien nacht werden de blokken drie en vijf geëvacueerd, maar de groep van Margarete moest den volgenden morgen nog als altijd uitrukken naar het werk. Toen ze op de fabriek kwamen, bleken de mannen echter niet aanwezig te zijn. Pas om tien uur kwamen ze aanmarcheeren, maar gewerkt werd er bijna niet meer. Niemand had lust om te werken en de slavendrijvers stonden zenuwachtig in groepjes te praten en keken op het werk niet toe. ’s Middags om vier uur kwam toen het bevel om aan te treden. De beurt om te evacueeren was nu aan hen. Ze gingen terug naar het kamp en drongen meteen de barakken binnen, waarvan ze dachten, dat er nog iets te halen was. Margarete veroverde vier mannenpullovers en trok die over elkaar aan. Ze hoopte op een paar schoenen, daar de hare erg slecht waren, maar vond ze niet. Ook was nergens eten meer te vinden. Er werd nog aan elk aan elk een liter soep uitgedeeld, daarna klonk het bevel voor de afmarsch. Ook de bewoonsters van het experimentenblok stelden zich op, om mee te gaan. Dat viel allen geweldig mee. Men had algemeen gedacht, dat er met die stakkers nog “iets bijzonders” zou gebeuren, om ze voor altijd den mond te snoeren.

Margarete Joseph
 

Op 18 januari 1945 begon voor Margarete de dodenmars vanuit Auschwitz, via open goederenwagons naar Berlijn en vervolgens naar Ravensbrück, waar zij gevangenennummer 104348 kreeg. In februari 1945 ging zij verder met een passagierstrein van Ravensbrück naar het subkamp Neustadt-Glewe in Mecklenburg, naar de Dornier-vliegtuigfabriek op de luchtmachtbasis. Op 2 mei 1945 volgde de bevrijding in Neustadt door het Rode Leger. De Vries:

Deze tocht werd een verschrikking. Eindeloos lang was de stoet van mannen en vrouwen, die door kniehooge sneeuw, langs bijna onbegaanbare wegen, naar het Westen trok. Zij waren beladen met dekens en bagage, zij hadden voor het grootste deel kapot schoeisel en na den liter soep, die voor het laatst in het kamp was uitgereikt, kregen ze dagenlang geen ander eten dan dat, wat zij in de dorpen, waar zij overnachtten, konden bemachtigen en wat meestal niet meer was dan een stuk rauwe koolraap. Maar een nieuwe geest was in hun harten ontwaakt, een geest van volharding, van hoop en moed, van volhouden tot het uiterste. Ze zagen de bevrijding glanzen in een nabije toekomst en de vaste wil om die te beleven, deed velen het onduldbare verdragen.

Maar groot was ook het aantal degenen, die tenslotte toch ineenzegen aan den kant van den besneeuwden weg of langzaam achterbleven. De anderen sleepten zich verder, behalve een of meer SS-mannen, die bij de slachtoffers achterbleven. Even later klonk een knal en dan wisten allen, dat er weer aan het lijden van een hunner een einde was gekomen. Zoo bleef het de heele tocht. Wie achterbleef werd onverbiddelijk neergeschoten.

Ook ’s nachts klonken er schoten, als andere gevangenen, vooral Poolsche, probeerden om te ontsnappen. Velen gelukte dit toch en het aantal gevangenen, dat eindelijk in Loslow op open kolenwagens werd geladen, om zoo de reis voort te zetten, was nog misschien slechts de helft van die uit Auschwitz vertrokken waren. Op deze treinreis werd het leven van Margarete gered door de veroverde pullovers. Zij moest ze als een kat verdedigen tegen andere gevangenen, die minder gelukkig waren geweest. Een wikkelde zij om haar voeten, een ander om haar hoofd. Zij was een van de weinigen die na een ontzettende reis, waarbij als voedsel niets anders dan sneeuw gegeten werd, zonder bevroren lichaamsdeelen in het kamp Ravensbrück aankwam. Maar het kamp Ravensbrück was overvol. Voor de gevangenen van Auschwitz was niets anders dan een groote schuur beschikbaar, waar ze op den cementen vloer moesten slapen. Daar er geen latrine aanwezig was, deed diezelfde vloer hiervoor dienst. Eten werd zeer doende en op ongeregelde tijden uitgereikt.

Zeshonderd menschen per dag werden op wagens dood het kamp uitgereden. Margarete voelde haar krachten bij den dag minder worden. Toen kwam, na drie weken, het bevel om weer verder te reizen. Opnieuw stond een trein klaar, maar nu met gesloten goederenwagens, die haar met een duizend andere gevangenen naar Neustadt-Cleve, in Mecklenburg bracht. Hoe slecht de toestanden daar ook waren, het was de hemel bij Ravensbrück. Het klimaat was er milder, het eten werd geregeld verstrekt. Een tiende brood en drievierde liter soep was hier het dagelijksch rantsoen. Het bleek, dat een mensch daar leven kon. Ze moesten loopgraven maken of vliegtuigen camoufleeren. Een kleine groep, waarbij ook Margarete, mocht werken in een kleine vliegtuigfabriek, waar ook negenhonderd vrouwen uit Warschau te werk gesteld waren, die den opstand in de Poolsche hoofdstad gevangen genomen waren.

Vijftien Hollandsche opzichters, gedwongen arbeiders, moesten dienst doen als opzichters bij het werk. Margarete dacht de eerste dagen telkens weer, dat zij beetgenomen werd, als een der mannen haar op vriendelijken toon aan wijzingen gaf bij het werk. Zij verwachtte een snauw of en plotselingen slag. Het duurde eenige dagen, voor ze eraan gewend was, dat je ook door een opzichter fatsoenlijk kon worden behandeld. Een vreeselijke plaag in dit kamp waren de luizen. In Auschwitz waren de haren der meisjes iedere maand gemillimeterd. Na hun vertrek van daar was dat niet meer gebeurd. Toen ze enkele maanden in Neustadt-Cleve doorgebracht hadden, liepen ze allen reeds weer met flinke kroeskoppen. Kammen of andere bestrijdingsmiddelen voor ongedierten werden niet gegeven.

Hoofden en kleeren moesten met de vingers gereinigd worden; toen de fabriek begin April gesloten werd, bij gebrek aan materiaal zoowel als aan stroom, hadden zij er heel den dag de tijd voor. Maar velen waren intusschen bezweken, door uitputting en ontbering of door een besmettelijke ziekte, die misschien door de luizen was overgebracht. De toestand in het kamp werd weer juist als in de laatste weken van Auschwitz, De eene lucht aanval volgde op den anderen; het werk lag stil. De Duitschers werden somber en de bewakers vriendelijker dan te voren. Ieder wist, dat het einde naderde. Margarete hoopte op den eersten Mei. Het had zich nu eenmaal vastgezet in haar hoofd dat op dien datum de verlossing zou komen.

Maar op 1 Mei gebeurde er nog niets. Alleen kwam op dien dag de commandant van Ravensbrück in het kamp aan met heel zijn familie en een groote voorraad levensmiddelen, die hij daar de kampbewoners ontstolen had. Bij zijn vertrek had hij allicht nog gehoopt, hier veilig te zijn. Hij was het ook, maar slechts een of twee dagen. Den 2den Mei werd een proclamatie van de kampleiding in het lager aangeplakt, waarbij den gevangenen werd meegedeeld, dat zij over enkele uren vrije menschen zouden zijn en hun werd verzocht, om zich kalm te houden en in de barakken te blijven. Daar zouden aan ieder twee brooden worden verstrekt. De proclamatie werd met gejubel begroet, maar niemand hield zich er aan. Aan de horizont dreunden de kanonnen van de Amerikanen.

Tucht was er niet meer in het kamp. De Duitsche gevangenen ontvluchtten in troepen het lager. De posten, die ze hadden moeten tegenhouden, gingen er eveneens vandoor. Toen stroomde alles naar de magazijnen met levensmiddelen en probeerde eenige voorraad te bemachtigen. Margarete waagde zich ook in den worstelenden hoop, kreeg een brood en twee blikjes sardientjes te pakken, leverde een wild gevecht met een paar Russen, die haar den buit afhandig wilden maken, en bracht ze veilig in haar barak. Terwijl ze nog zat te eten, kwam een der vrouwen vertellen, dat er een troep Hollandsche arbeiders in het kamp gekomen was, die riepen, dat de Duitsche legers zich hadden overgegeven, en dat het nu vrede was. Zij rende naar buiten en toen ze bij de poort die vroolijke, jonge Hollandsche kerels zag staan, had ze voor het eerst in vele maanden tranen. Zij sloot zich bij hen aan en liet zich met een paar andere Hollandsche meisjes meevoeren naar het lager van de arbeiders.

Den volgenden morgen ging zij met drie vriendinnen en elf Hollandsche jongens op weg naar het vaderland. Van dat oogenblik af beleefde ze alles in een roes. Dien eersten dag ontmoette zij eerst de Amerikanen en twee uur later de Russen. Margarete deed dienst als tolk bij de ontmoeting van twee geallieerde legerafdeelingen. De meisjes en jongens werden getracteerd op wijn en cigaretten, ze werden tientallen keeren gefilmd.

Misselijk van te veel Amerikaansch soldaten-eten zochten ze een nachtverblijf en een Duitsche boer bood hun bevreesd de bedden in zijn huis aan, terwijl hij zelf met zijn gezin in het hooi ging slapen. Den volgenden morgen vonden de jongens in de buurt een vrachtauto met houtvergasser. Zij probeerden het ding, namen ergens de noodige brandstof in beslag en wisten het vehikel werkelijk op gang te brengen. Toen ze het in de soep gereden hadden, wat nog dienzelfden dag gebeurde, vonden ze een handkar om hun bagage te vervoeren en trokken daarmee verder. Als ze van een boer iets noodig hadden, gaven de jongens op Duitschen toon hun orders en werden onderdanig bediend, spek en eieren konden ze krijgen, zooveel ze lustten en eens vorderden ze een paar Duitsche kerels, om hun wagen te duwen, terwijl zij er lachend en fluitend achteraan liepen.

Zoo kwamen ze in Treps, waar een z.g. Sammellager was met Amerikaansche verzorging. Ze aten er rijst met chocolade, werden ontluisd en gedesinfecteerd en reisden op Amerikaansche auto’s verder naar Celle, bij het beruchte kamp Bergen-Belsen. Vandaar ging het naar Rheine en toen naar Enschede, waar het geheele gezelschap in quarantaine ging. De drie vriendinnen van het meisje moesten in het ziekenhuis worden opgenomen, één bleek zwaar tuberculeus te zijn, maar zij zelf mocht na enkele dagen doorreizen waarheen zij wilde, mits zij niet over de IJssel kwam. Toen besloot zij naar het kamp Westerbork te gaan en daar te wachten, tot zij door zou mogen naar Rotterdam. „En daar zit ik nu, besloot zij. „Mijn ouders heb ik niet meer, mijn familie zal ik ook wel niet meer vinden. En van al die vrouwen, met wie ik ruim een jaar geleden op transport ben gegaan, komen er, voorzoover ik kan bekijken, slechts vijf terug. Althans in Mecklenburg waren wij nog met ons vijven, maar één zijn wij onderweg kwijtgeraakt.” „En de mannen?” vroeg ik. „Ik weet het niet,’’ zei zij. „Ik heb niet veel hoop, dat het daarmee beter gesteld zal wezen. Ze waren misschien sterker dan wij, maar ze werden nog veel harder behandeld”.

Het klonk heel nuchter, zakelijk, koud. Er was niet de minste haat of wraakzucht in haar stem. Er is een lijden, zoo erg en zoo langdurig, dat zelfs de haat er bij sterft. Toen ging de deur open en er kwam een oude jood binnen. Oud? Neen, maar hij liep, alsof hij haast niet meer verder kon, zijn gezicht was grauw en zijn wanhopige oogen waren strak op Margarete gevestigd. Hij noemde zijn naam en vroeg naar zijn vrouw en naar zijn kind die in het transport van Margarete naar Polen waren gegaan. „Hebt u ze daarginds misschien ook nog gezien?” vroeg hij, „Kunt u mij eenige hoop geven?” Margarete keek naar haar handen, die de steel van een blauwe korenbloem, de eerste die ik gevonden had, aan heel kleine stukjes braken.

“Neen”, zei ze, “ik heb ze na aankomst niet meer gezien. Maar ze werden dadelijk in verschillende groepen verdeeld, die niet naar hetzelfde kamp gebracht zijn. Of U nog hoop kunt hebben? Ja, wat zal ik U zeggen? Ze zaten op een van de eerste wagens, die wegreden,” zei ze, met een blik op mij. En tegen hem: “Neen, al te veel hoop mag U toch niet hebben. Laten we zeggen: Een tiende procent…”. “Een tiende procent,” herhaalde de man. Toen lichtten plotseling zijn oogen op. “O, maar dan,” zei hij moeilijk, terwijl hij zijn ontroering wegslikte. “Neen, maar dàn, want mijn vrouw had twee rechterhanden, zie je, die heeft haar kansen wel benut! En het kind, als je dat gezien had, meneer! Dat was te lief, dan dat de grootste onmensch het kwaad had kunnen doen.”
“Ik heb u gezegd, dat u niet al te veel hoop mocht hebben,” waarschuwde Margarete.
“Neen, neen,” zei de man, “maar zie je, ik meende al, dat er heelemaal geen hoop meer was…”
En hij ging heen, heel wat opgewekter dan hij gekomen was. Toen ben ik ook maar weggegaan.’

Margarete verliet op 15 mei 1946 Europa en reisde met het emigrantenschip Alcor van Rotterdam naar Santos in Brazilië. Hier woonde haar broer en in mei 1947 trouwde ze met haar lotgenoot Walter Bock. Haar dochter, Claudia Gari, heeft haar levensverhaal gepubliceerd: Prisioneira Nr.75841 (Universität Sao Paulo, 2015).

margarete joseph brazilie
 

Naschrift

Het eerste deel werd op zaterdag 2 juni 1945 gepubliceerd en het laatste deel stond op woensdag 27 juni in de Nieuwe Drentsche Courant. Vanaf 2 juli 1945 werd de feuilleton gedeeltelijk herhaald in de Nieuwe provinciale Groninger courant. Op 9 juni 1945 stond het verhaal in Ons Vrije Nederland.

Deze publicatie bracht veel teweeg. Niet alleen de oude jood in het verhaal zocht naar zekerheid over zijn dierbaren. De advocaat van familie van Benjamin Hurwicz (1885) was in december 1946 op zoek naar de verklaring van zijn overlijden en had een bevestiging nodig dat Margarete Joseph had verklaard dat alle inzittenden van de trein van 3-3-1944 uit Westerbork vertrok naar de gaskamer gingen, behalve 150 jonge mannen en vrouwen.

Margarete Joseph
 

Margarete was inmiddels vertrokken naar Brazilië en er kwam een verklaring van K. Selowsky van het informatiebureau van het Nederlandsche Rode Kruis:

Ook was het artikel van Anne de Vries van nut voor de nicht van Loes Bronkhorst, Louise Stuit-Bronkhorst, die 60 familieleden had verloren. Zij was in november 1951 nog steeds op zoek naar een bevestiging van het lot van haar nicht Loes, de vriendin van Margarete. Zij stuurde het artikel in Ons Vrije Nederland, met de betreffende passage over haar nicht aangestreept, naar de Commissie tot het doen van Aangifte van overlijden van vermiste personen. Die was blijkbaar inmiddels ook in het bezit van de verklaring van de andere nicht Betje Bronkhorst, dat Loes was overleden en deze Commissie verzocht de gemeente Apeldoorn, haar laatste formele woonplaats, eind november 1951 een overlijdensakte op te stellen met als overlijdensdatum 31 mei 1944. Het artikel kreeg Louise Stuit-Bronkhorst niet terug ondanks het verzoek daartoe, dat bleef in het dossier, waar ik het in 2025 vond.

margarete joseph doc
 
1
0
Reageren?x
×