Dark
Light

Baden met Berlage in Baarn

Theodor Sanders (1847-1927), de vergeten compagnon van Berlage
15 minuten leestijd
Residentie Prins Hendrikpark in Baarn
Residentie Prins Hendrikpark in Baarn – foto Arjan den Boer
Onlangs verscheen de biografie Theodor Sanders, de vergeten compagnon van Berlage door Arjan den Boer. De veelzijdige architect, spoorwegingenieur, ondernemer en activist Theodor Sanders (1847-1927) zette zich onvermoeibaar in voor de vooruitgang. Hij droeg veel bij aan de opbloei die Amsterdam eind negentiende eeuw doormaakte, een leertijd voor zijn tien jaar jongere compagnon. Anders dan Berlage raakte Sanders na zijn dood snel vergeten. Een tastbare herinnering aan hun samenwerking, die duurde van 1881 tot 1889, is de toren van het Badhotel in Baarn. Tegenwoordig maakt deze opmerkelijke pagode deel uit van een modern appartementencomplex. Op Historiek publiceren we enkele fragmenten uit een hoofdstuk van dit boek, over gezamenlijke projecten van Sanders en Berlage. Ook het Badhotel in Baarn komt hierin aan bod.

Romeinse sauna bij het Rijks

Ondanks hun drukke werkzaamheden waren Sanders en Berlage sportliefhebbers en badfanaten. Dat blijkt uit hun bezoeken aan kuuroorden en Sanders’ vroege lidmaatschap van de wielrijdersbond ANWB, lang voordat er auto’s waren. Hein Berlage was in de zomer van 1884 met vrienden in Bad Liebenstein, een kuuroord dat toen in Nederlandse kranten adverteerde met ‘Baden met Bronzout en Pijnboomknoppen. Watergenees-Inrichting. Geitenmelk- en Melkkuur. Massage en Heilgymnastiek.’

Theodor Sanders verbleef die zomer, samen met zijn eveneens vrijgezelle zakenvriend Jacob Hartsen, in Hotel Berg en Dal bij Nijmegen. Wandelen door de heuvels was daar de voornaamste activiteit, volgens een hotelgast ‘langs bergpaadjes die naar adem doen hijgen’. Waarschijnlijk bezocht het duo net als deze gast ook de jaarlijkse Wedrennen in Nijmegen, een internationale paardenrace in Engelse stijl.

Het kan zijn dat Sanders en Hartsen mede om zakelijke redenen in Berg en Dal waren. Kranten schreven in 1884 namelijk over pogingen om daar een stoomtram aan te leggen vanuit Nijmegen én om bij het hotel een ‘koudwaterbad-inrichting’ te beginnen. Met zulke inrichtingen zouden Sanders en Hartsen zich ook gaan bezighouden. Gelegenheden voor baden en sporten wekten Sanders’ professionele interesse. Tien jaar eerder had hij in Bad Ischl al kennisgemaakt met het kuren en de bijbehorende architectuur. En Berlage en Sanders hadden hun onuitgevoerde ontwerp voor een Kurhaus in Noordwijk, dat wel leek op dat van Ischl, als motto gegeven: ‘Balneotherapie’ oftewel badkuur, in dit geval in zeewater.

Prijsvraagontwerp voor Kurhaus Noordwijk, 1883 – Het Nieuwe Instituut
Prijsvraagontwerp voor Kurhaus Noordwijk, 1883 – Het Nieuwe Instituut

Ook in Amsterdam moest weldadig gebaad kunnen worden ‘naar de eischen van den tegenwoordigen tijd en van de moderne gezondheidsleer’, vonden Sanders en Berlage. Bestaande zwemgelegenheden in de open lucht waren alleen ’s zomers bruikbaar. Bij de in 1881 door Gerlof Salm ontworpen bad- en zweminrichting aan de De Ruijterkade kon men in een chalet-achtig gebouw ook kuipbaden nemen en ‘stort- en dampbaden’. De weinige andere badhuizen in de stad waren klein en uitgevoerd in hout, zoals het drijvende exemplaar op het Rokin. Meest luxueus was het badhuis dat in 1882 aan de Amsteldijk was geopend voor beter gesitueerde bewoners van De Pijp, naar ontwerp van Adam Baretta. Daar ontbraken echter ‘Stoom en heete luchtbaden, zoogenaamde Russische, Turksche en Romeinsche baden’.

Daarom maakten Sanders en Berlage in november 1883 een ontwerp — feitelijk het eerste dat ze samen signeerden — voor een luxueuze zwem- en badinrichting met sauna in Amsterdam. Het moest een imposant gebouw worden in een internationale renaissancestijl, symmetrisch met middenin een entree met twee torens en een hoog dak, zoals ook hun Kurhaus-ontwerp. Ze situeerden het badhuis schuin achter het Rijksmuseum, aan de Hobbemastraat tussen de latere Paulus Potterstraat en Jan Luijkenstraat, op het terrein waar eerder dat jaar de koloniale tentoonstelling was gehouden. Het was een omgeving waar de nieuwe stad zich ontwikkelde en voldoende kapitaalkrachtigen woonden. En niet onbelangrijk: de aanvoer van vers en schoon water was gegarandeerd door de aanleg van de Vechtwaterleiding.

Het initiatief kwam van Theodor Sanders, Hein Berlage en de prominente arts Jacob van Geuns (1847-1909), die behalve van zwemmen ook fervent pleitbezorger was van ‘Velocipède-Rijden’ voor mannen én vrouwen. Ook betrokken waren Rudolf en Hugo van den Wall Bake, de hoogste man van de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij (HIJSM) en diens broer. Samen met nog enkele heren richtten zij de NV Maatschappij tot aanleg en exploitatie van de Zwem- en Badinrichting Thermae Novae op en stuurden in januari 1884 een circulaire naar potentiële investeerders. Ze moesten 425.000 gulden binnenhalen om het ambitieuze badhuis te realiseren en wezen op het succes van de ‘s-Gravenhaagsche Zwem- en Badinrichting Mauritskade. Die was een jaar eerder geopend als eerste overdekte zwembad van Nederland. Als men de 77.000 badgasten daar omrekende naar Amsterdam, waren 150.000 bezoekers per jaar zeker mogelijk.

Ontwerp voor badhuis Thermae Novae, 1883
Ontwerp voor badhuis Thermae Novae, 1883 – Nationaal Archief

De naam Thermae Novae (nieuwe thermen) was met z’n verwijzing naar Romeinse badhuizen erg toepasselijk. Een belangrijke component van zowel de prijsvraag als de daadwerkelijk voorgestelde bad- en zweminrichting vormde namelijk de sauna oftewel de afdeling met stoombaden. Op de plattegrond hadden Sanders en Berlage de onderdelen daarvan aangegeven met Latijnse termen als apodyterium (kleedkamer), tepidarum (lauwwarme ruimte), sudatorium (zweetruimte) en lavacrum (wasruimte).

Het zal een herleving zijn der oude Romeinsche Thermen, zoals Nero, Titus, Domitianus en andere keizers, die met groote pracht en kostbaarheid hebben doen aanleggen…

…schreef een dagbladcorrespondent verlekkerd.

De plattegrond kende een overduidelijke tweedeling in een heren- en damesvleugel met daartussenin het hoge entreegebouw met vestibule en restauratie. De beide vleugels hadden elk een kuipbaden-afdeling over twee verdiepingen en daarachter een eigen zwemhal, waarin een groot bassin met waterval en rondom kleedhokjes. Weliswaar strikt gescheiden naar de normen van de negentiende eeuw, was het vrouwenzwemmen in opkomst. De initiatiefnemers hadden nog rekening gehouden met ‘de onzekerheid of het publiek hier te lande, en vooral ook de vrouwelijke bevolking’ voldoende van zwembaden gebruik zou maken om het plan rendabel te krijgen, maar inmiddels was die twijfel achterhaald doordat in verschillende steden zwemscholen waren opgericht ‘waarvan ook de vrouwelijke bevolking een druk gebruik maakt’.

Het prachtige plan ging niet door. Het lukte Sanders en consorten niet om voldoende investeerders te interesseren. ‘Amerikaansche sporen en Weener loten tieren hier weliger dan Romeinsche badhuizen’, had iemand al gewaarschuwd, verwijzend naar buitenlandse spoorwegaandelen en obligatieloten. Voor de ondernemer Sanders, die er met compagnons toch in geslaagd was een miljoen op te halen voor het Panopticum, was dit een deceptie. Wellicht had hij zijn hand overspeeld met een te groots ontwerp dat twee keer zo duur was als de zwem- en badinrichting in Den Haag. Of misschien was de combinatie van een badhuis voor welgestelden met derde-klasse baden onlogisch? Volgens collega-architect Theodoor Schill was het knelpunt echter de locatie, die te ver van het stadscentrum lag. Ondanks de mislukking lieten Sanders en Berlage het idee van een badhuis niet los en bleven ze geïnteresseerd in de invulling van het Museumterrein.

Eerste sportterrein van Nederland

Op vrijdag 29 mei 1885, ruim een maand voor de officiële opening van het Rijksmuseum, stroomde het terrein tussen het museum en het Concertgebouw vol mensen. Het was een van de eerste zomerse dagen van het jaar, al stond er een briesje. Met schuttingen was een gebied afgezet waar houten stellages bovenuit staken die feestelijk versierd waren met vlaggen en wimpels. Uit de muziektent in het midden klonk een harmonieorkest, terwijl de gesoigneerde gasten uit binnen- en buitenland een plaats toegewezen kregen op de houten tribune. Onder hen waren Theodor Sanders en Hein Berlage, die persoonlijk begroet werden door baron de Salis, de organisator van het evenement. Een grotere menigte zocht een staanplaats op het middenterrein.

Om de duizenden mensen te faciliteren, waren drie buffetten ingericht alsook een tijdelijk telegrafiekantoor. Militairen waren present om de orde te handhaven. Wie zich niet kon veroorloven een toegangskaartje te kopen, poogde door de kieren van de schuttingen te kijken of klom er tegenaan. Ook de ramen van de huizen rondom, en zelfs de daken, waren bezet met nieuwsgierigen.

Tribune op het Museumterrein, 1890 – Stadsarchief Amsterdam
Tribune op het Museumterrein, 1890 – Stadsarchief Amsterdam

Toen het signaal klonk voor de eerste ronde, trippelden de paarden het renperk binnen met op hun rug veelkleurig geklede jockeys. Achter de balk wachtten zij geconcentreerd op het startsein en vlogen vervolgens ‘als door een wervelwind voortgezweept’ over de baan. Aanvankelijk op een kluitje, maar al snel vormde zich een voor- en achterhoede, net zoals de toeschouwers verdeeld raakten ‘in hoopvollen en teleurgestelden’, want er hing veel geld vanaf. Het publiek moedigde de jockeys en paarden beschaafd aan, al klonk er gefluit vanaf de schuttingen. De strijd was levendig: lang bleven de potentiële kampioenen dicht bij elkaar. De prijs werd uiteindelijk met een paardlengte binnengehaald door Ludovic, de premie door Boraine, op de hielen gevolgd door Maria. De inwijdingsprijs à 700 gulden en percentages van de inleggelden gingen naar de Belgische eigenaren Charles Liénart en de graaf van Ribaucourt. Ook bookmakers wreven in hun handen.

Het waren de eerste wedrennen die in Amsterdam werden gehouden. Gubert baron de Salis (1851-1890), geboren in Zwitserland maar woonachtig aan de nabijgelegen Stadhouderskade, had zowel sportieve als zakelijke mogelijkheden gezien in het braakliggende Museumterrein. In het voorjaar van 1885 had hij samen met de Algemeene Olympia Vereeniging vergunning gekregen van het gemeentebestuur om er ‘harddraverijen, wedrennen, gymnastische oefeningen, spelen, enz.’ te organiseren. De bouwplannen voor het terrein, waar toch nog onenigheid over was, kwamen voorlopig stil te liggen. Het Algemeen Handelsblad juichte dat toe, want sporten in de open lucht zou helpen om ‘frissche krachtige mannen’ te kweken, en bovendien zouden wedrennen duizenden vreemdelingen naar Amsterdam trekken, waarvan de stedelijke middenstand kon profiteren.

Zo ontstond het eerste sportcomplex van Nederland. De Olympia Vereeniging richtte velden in voor cricket, lawn-tennis en voetbal, terwijl de Amsterdamsche Sportclub van De Salis een ovale renbaan liet aanleggen van 1.300 meter lengte. Sanders en Berlage kregen de opdracht om een tribune te ontwerpen van 108 meter breed, die ze voorzagen van twee houten uitzichttorens van 15 meter hoog. De ene was bedoeld voor de jury, de andere voor de eigenaren van de paarden. Het Nieuws van den dag schreef:

De heeren Sanders en Berlage zijn er uitmuntend in geslaagd om dit bij wedrennen zoo noodzakelijk meubel, aan welks uiterlijk meestal zoo weinig ten koste wordt gelegd, gunstig te doen uitkomen.

Ook een andere krant vond de tribune ‘bevallig van vorm en smaakvol versierd’. Tientallen wapenborden en schilden fungeerden als decoratie. Het waren de wapens van landen waar wedrennen werden gehouden, schilden met benamingen van bekende renbanen zoals Chantilly, Newmarket en Clingendaal, en borden met namen van beroemde paarden, waaronder Eclipse, Birdcatcher en Gladiateur.

Museumterrein met voor het Concertgebouw de tribune.
Museumterrein met voor het Concertgebouw de tribune. Aquarel H.W. Beijerinck, 1887 – Stadsarchief Amsterdam

Theodor Sanders reed zelf paard — althans de familie had paarden gehouden in Oosterbeek en Theodor had als ruiter deelgenomen aan de Delftse maskerade — maar hij had nog meer met de ijzeren variant. Het deed hem dus deugd dat er ook een wielerbaan aangelegd zou worden voor de tribune. De ovale baan van aangestampt puin werd 400 meter lang en 5 meter breed. Misschien was Sanders wel present met zijn fiets bij de inwijding op 17 juli 1886. Die middag trok…

…een honderd vijftigtal wielrijders met muziek voorop naar de terreinen achter het Rijksmuseum, waar om half twee de eerste wedstrijd plaats had. De baan werd zeer geroemd, alles liep uitstekend van stapel en na afloop werden de prijzen door eenige jonge dames uitgereikt.

In de daaropvolgende jaren zou de wielerbaan geplaagd worden door financiële problemen; baron de Salis vroeg een hoge huur, terwijl die zelf het terrein om niet in bruikleen had gekregen. Uiteindelijk zou de wielerbaan — later nog vervangen door een hellende houten baan — naar het Willemspark verhuizen. De renbaan en tribune zouden rond de eeuwwisseling wijken voor het onderkomen van de Amsterdamsche IJsclub.

Koudwaterkuren in de boslucht

Isaac Eduard Teixeira de Mattos (1832-1885), effectenbankier uit een aanzienlijk Portugees-joods geslacht en gevestigd aan de Herengracht, was een belangrijke opdrachtgever van Theodor Sanders. Die had voor hem drie herenhuizen ontworpen aan de Sarphatistraat — als investering — en een enorme villa in Baarn — als familiehuis. Mede voor de verlichting van zijn villa had Teixeira de Mattos de Baarnse gasfabriek opgericht, waarvan Sanders’ vriend Hartsen directeur was. Tijdens een reisje naar Engeland in augustus 1885 overleed Eduard Teixeira de Mattos echter op 53-jarige leeftijd.

Teixeira liet veel na. Zo legateerde hij 3.000 gulden aan ‘de algemene armen van Amsterdam’ en 1.000 gulden aan elk van een tiental joodse organisaties, zoals weeshuizen en kinderziekenhuizen. Hoe royaal ook, de legaten vielen in het niet bij wat zijn vrouw Betty en drie kinderen erfden, zoals de Baarnse villa en het pand aan de Herengracht, alsmede een groot aandeel in het bankiershuis. Ook liet Teixeira de Mattos een prestigieus, nog onuitgevoerd project na aan zijn woonplaats Baarn.

Begin 1885 had hij met Jacob Hartsen, zijn compagnon van de gasfabriek, een plan ontwikkeld. Samen met andere ondernemers wilden zij in Baarn een ‘Koudwater-Genees-Inrichting’ beginnen, gebaseerd op de ideeën van Vincent Prießnitz, de Oostenrijkse vernieuwer van de hydrotherapie. Ze waren van mening ‘dat het bevallig gelegen Baarn met zijne gezonde bosschen en wandelwegen uitnemend geschikt is voor een dergelijk herstellingsoord.’ Het badgebouw moest verrijzen in het Prins Hendrikpark, een nieuwe villawijk van Teixeira’s Baarnsche Bouwterrein-maatschappij. Voor medisch advies hadden ze de Duitse arts Carl Lübcke benaderd, gewezen geneesheer-directeur van de koudwaterbadinrichting in Laag-Soeren. Dat was de eerste en enige in Nederland.

De stroom van zieken echter, die jaarlijks naar Duitsche inrichtingen vloeit en Nassau, Godesberg, Nerothal, Marienberg als het ware tot Hollandsche koloniën maakt, schijnt te bewijzen, dat aan eene tweede Geneeskundige Badinrichting nog wel behoefte bestaat.

Toen begin 1886 de NV Baarnsche Koudwater-Genees-Inrichting daadwerkelijk werd opgericht, was de grootste investeerder ‘vrouwe Abigäel Mendes, weduwe van den heer Isaac Eduard Teixeira de Mattos’. Van de 150 aandelen à 1.000 gulden kreeg zij twintig halve aandelen en Jacob Hartsen zes hele. De burgemeester van Baarn nam deel met drie aandelen en daarnaast waren er tientallen kleine investeerders. Onder hen was Theodor Sanders met een half aandeel. Voor Hartsen en Teixeira was het vanaf het begin vanzelfsprekend geweest dat Sanders, al dan niet met Berlage, het badhuis zou ontwerpen. Ze wisten dat dit soort inrichtingen zijn interesse had. In februari lag het ontwerp voor het ‘Pension met Bad-inrichting’ bij Sanders & Berlage ter inzage voor inschrijvende aannemers. In mei 1886 begon de bouw en een jaar later zou de opening zijn.

Omdat Lübcke niet beschikbaar bleek, was de nog jonge arts Henri Philippe Baudet (1855-1912) aangesteld als geneesheer-directeur. (Hij was de betovergrootvader van de latere politicus Thierry Henri Philippe Baudet.) Wellicht kende Theodor Sanders hem via het Transvaal Comité; in 1881 had Baudet als kandidaat-arts vrijwillig deelgenomen aan een hulpexpeditie van het Nederlandse Rode Kruis bij Bloemfontein en Natal. Eind van dat jaar was hij in Utrecht gepromoveerd en had daarna enkele jaren in de Amsterdamse universiteitskliniek gewerkt.

Ontwerp Koudwaterbadinrichting in Baarn, 1886
Ontwerp Koudwaterbadinrichting in Baarn, 1886 – Archief Eemland

Sanders en Berlage maakten hun ontwerp in nauw overleg met Baudet, die zich verdiepte in de opzet van badinrichtingen in Duitsland en Frankrijk. Daar leerde hij ‘de wenschelijkheid kennen de drie onderdeelen van het gebouw, hôtel, keukens, badinrichting, streng te scheiden’. Dat uitgangspunt was terug te zien op de plattegrond die de architecten maakten, waarop drie, eigenlijk vier vleugels te onderscheiden waren. Samen vormden ze een open vierkant. De linker hoofdvleugel was voor logeerkamers, de rechter voor verblijfsruimtes als de conversatiezaal, damessalon en eetzaal. Achteraan was een lager gedeelte met dienstruimtes zoals keuken en kantoren. Het eigenlijke badhuis stond enigszins vrij, met een corridor verbonden. Op het snijpunt van de beide hoofdvleugels markeerde een achthoekige toren met spits de entree.

Hoewel in zekere zin een substituut voor hun Amsterdamse badhuis, kozen Sanders en Berlage voor een geheel andere stijl, passend in de omgeving: niet grootstedelijk maar rustiek. Het complex werd namelijk uitgevoerd in chaletstijl met veel hout, een nieuwe tendens in hun oeuvre. Zelf vonden de architecten ‘het voldoende mede te deelen dat het geheele gebouw gepleisterd is, zonder eenige versiering; deze is alleen gezocht in het houtwerk van veranda’s, balkons, kappen enz.’ Volgens de meer lyrische Baudet paste het gebouw niet alleen ‘volkomen in de landelijke omgeving, maar mist ook het zwaarmoedige, dat aan vele groote inrichtingen in het buitenland, bijv. Marienberg bij Boppard, eigen is.’

De logeerkamers op de verdiepingen van de twee hoofdvleugels werden voorzien van houten balkons, waarop de gasten niet alleen van het uitzicht konden profiteren maar ook van het ‘groote geneesmiddel, frissche lucht’. De circa 30 meter hoge toren had een belvédère met rondom een balkon dat uitzicht bood op ‘de Zuiderzee met hare schepen, de torens van Utrecht, Amersfoort en tal van dorpen.’

Tegelijkertijd kreeg men er een goed overzicht van het omliggende Prins Hendrikpark, een landschapsontwerp van Hendrik Copijn, met verschillende villa’s in aanbouw. Het ovale terrein van de badinrichting, zo’n 4 hectare groot, vormde niet toevallig het hart van het villapark.

Het eigenlijke badhuis bevatte betegelde zalen met badkuipen en daarnaast doucheruimtes. Sanders en Berlage zullen de badinstallaties zeker zelf hebben uitgeprobeerd en vergeleken met hun ervaringen in andere kuuroorden. Ze konden kiezen uit de regendouche, de straaldouche en ‘de bewegelijke douche’, feitelijk een brandslang die op de gelukkige werd gericht. Daarnaast was er de cirkeldouche, ‘waar het water door tallooze fijne openingen den patient van alle kanten treft en die een der krachtigste huidprikkels is’. Warm en koud werden afgewisseld. Het water kwam via leidingen van de Compagnie des Eaux d’Utrecht uit Soestduinen en werd verwarmd met geisers op gas van Hartsens fabriek, allemaal uiterst moderne oplossingen. Baudet beschreef ook het heteluchtbad, dat heel anders was dan de Romeinse sauna in het Amsterdamse plan.

De patient zit in een houten kastje en steekt alleen het hoofd naar buiten. Door een verwarmings-toestel kan men de temperatuur binnen tot elke verlangde hoogte brengen.

Tot het aanbod behoorden verder massages, heilgymnastiek en elektrotherapie.

De ‘bewegelijke douche’ – Uit: Eigen Haard (1887)
De ‘bewegelijke douche’ – Uit: Eigen Haard (1887)

Voor welke aandoeningen waren al die behandelingen eigenlijk goed? Volgens een prospectus ‘in eerste plaats die van het zenuwstelsel, zoowel algemeene zenuwzwakte (Neurastenie), hysterie en hypochondrie als sommige meer ernstige ziekten van hersenen en ruggemerg’. Eerstgenoemde ‘modeziektes’ kwamen toevallig veel voor bij de welgestelde doelgroep van de badinrichting, in het bijzonder bij dames. Dat bleek ook uit de afsluiting van een nadere opsomming van klachten: ‘… verder bloedarmoede en bleekzucht, rheumatismus van spieren en gewrichten, jicht, vetzucht, moeraskoortsen, asthma, hartziekten, ziekten van maag en darmkanaal, van lever en nieren, ziekten der ademhalingswerktuigen, morphinisme en andere chronische vergiftigingen, vrouwenziekten enz.’ Eigenlijk had iedereen wel een aandoening, verslaving of seksuele frustratie die voor een kuur in aanmerking kwam.

Logies, maaltijden en geneeskundige behandelingen bij elkaar opgeteld, betaalden de kuurgasten ongeveer 10 gulden per dag. Dat was voor een groot deel van de bevolking meer dan een weekloon, waardoor de doelgroep automatisch samenviel met de maatschappelijke elite van adel, ondernemers en bestuurders. Daar waren de overige voorzieningen dan ook op afgestemd, zoals een schermzaal en biljartkamer binnen en een croquet- en lawn-tennisveld buiten. In de grote tuin was verder een bierhal annex melkinrichting, waar ook muziekuitvoeringen werden gegeven.

Op dondermorgen 13 oktober 1887 ontvingen Sanders en Berlage persoonlijk een groepje aannemers in Baarn voor ‘aanwijzing op het terrein’. Twee dagen later zou namelijk de aanbesteding plaatsvinden voor een uitbreiding van het gebouw. Het eerste seizoen van de badinrichting was zo’n succes geweest dat direct besloten werd tot vergroting, waarmee de architecten in hun ontwerp al rekening hadden gehouden. Sanders en Berlage wezen de potentiële bouwers aan waar de nog korte hoofdvleugels moesten werden uitgebreid met extra hotelkamers en een grotere eetzaal en hoe die moesten aansluiten op de bestaande bouw. De corridor naar het badgedeelte moest deels worden afgebroken. Aannemer Beeremans uit Baarn kreeg die zaterdag de opdracht gegund voor 40.000 gulden.

Badhotel (Sanatorium) in Baarn omstreeks 1890
Badhotel (Sanatorium) in Baarn omstreeks 1890 – Geheugen van Baarn

Dat de bouwsom bijna even hoog was als van de eerste fase met toren, geeft aan hoe groot de uitbreiding was. Het aantal kamers ging van 20 naar 58 en de nieuwe eetzaal werd aangekleed met tegeltableaus, een roze stucplafond en turquoise pilasters. De directie zette alles op alles om de vernieuwing het volgende voorjaar af te hebben. ‘Tot ’s avonds laat is men er aan bezig. Valt de duisternis, dan werpen electrische booglampen een helder licht op het werk en maakt dit het mogelijk den arbeid voort te zetten.’ Een Engels bedrijf kwam ook een nieuw type personenlift installeren met ‘uitgedachte veiligheidstoestellen’. In de cabine waande men zich eerder ‘in een elegante zitkamer dan in een beweegbaar huisje’, volgens een krantenbericht.

Met de uitbreiding van het aantal kamers koos de badinrichting ervoor zich voortaan sanatorium te noemen, om zo het verblijf in de gezonde boslucht te benadrukken. Niet alle gasten bleken behoefte te hebben aan baden, maar wel aan paramedische zorg. Een dagblad wist te melden: ‘Tot directrice der verpleging aan het “Sanatorium” (de naam van de door aanbouw uitgebreide koudwater-geneesinrichting) te Baarn is benoemd mejuffrouw M. Beets te Utrecht.’ Maria Elisabeth Beets (1844-1918) was een dochter van de schrijver Nicolaas Beets en dichtte zelf ook. De alleenstaande dame, destijds voorwaardelijk voor zo’n functie, zou enkele jaren later directrice worden van een ziekenhuis in Nijmegen.

Theodor Sanders 1847-1927
 
Bijna honderd later, in 1983, zou het Badhotel — zoals het inmiddels heette — grotendeels gesloopt worden. De vooroorlogse allure was toen allang verbleekt. Het pand had ondertussen gediend als Baarns Verzorgingstehuis voor Oorlogsslachtoffers (BAVO) en als opvangcentrum voor Indonesische repatrianten en Surinaamse rijksgenoten. Het deels houten gebouw verkeerde in slechte staat; er was brand gesticht en waardevolle onderdelen waren ontvreemd. Architectengemeenschap Van den Broek en Bakema kreeg opdracht een ‘luxe residentie’ te ontwerpen — met behoud van de toren. Terecht deed projectarchitect Wim van der Jagt geen enkele poging om de nieuwbouw aan de chaletstijl aan te passen. Pas na de mutilatie herontdekte Baarn dat het een echte Berlage had, en wel een hele vroege. Sindsdien is de toren een gemeentelijk monument, opgenomen in fiets- en wandelroutes.

Boek: Theodor Sanders 1847-1927. De vergeten compagnon van Berlage

×