Escalatie van de kwestie Nieuw-Guinea

11 minuten leestijd
1
Woningen te Hollandia, Dok IX, Nieuw-Guinea, 1960
Woningen te Hollandia, Dok IX, Nieuw-Guinea, 1960
Tweede aflevering in een serie over de laatste jaren van Nieuw-Guinea.

In deel 1 van dit artikel is de ontstaansgeschiedenis van de kwestie Nieuw-Guinea aan de orde geweest. Bij de onderhandelingen die leidden tot de soevereiniteitsoverdracht over Nederlands-Indië aan de Verenigde Staten van Indonesië (in december 1949) bleef Nieuw-Guinea vooralsnog buiten die overdracht. Voor eind 1950 zou er weer tussen Nederland en Indonesië over deze kwestie moeten worden gesproken.

Koerswijziging in Nederland

Na de soevereiniteitsoverdracht werden in politiek Den Haag de bakens snel verzet. De focus kwam te liggen op de wederopbouw van Nederland na de Tweede Wereldoorlog en de positie van het land in Europa. Er was weinig aandacht meer voor Indonesië.

KVP-minister Jan van den Brink, 1948
Eind jaren veertig, begin jaren vijftig vond in Nederland tijdens het bewind van de kabinetten-Drees – waarvan de kern steeds werd gevormd door de Partij van de Arbeid (PvdA) en de Katholieke Volkspartij (KVP) – een grote economische heroriëntatie plaats. In de industrialisatienota’s van minister van Economische Zaken Jan van den Brink (KVP) werd gesteld dat Nederland moest inzetten op exportgerichte industrie, met als afzetgebieden de Europese buurlanden en de Verenigde Staten (van Amerika). In het Nederlandse parlement werd deze heroriëntatie breed gesteund. Verder werd in de loop van de jaren vijftig het Europese integratieproces steeds belangrijker.

De wederopbouw en de economische heroriëntatie verliepen voorspoedig, en zo kwam Nederland het verlies van Indonesië sneller te boven dan aanvankelijk was gedacht. De oude leuze ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ bleek niet te worden bewaarheid.

Posities in het conflict – 1950

De afspraak was dat er binnen een jaar na de soevereiniteitsoverdracht gesproken zou worden over de status van Nieuw-Guinea. Nederland en Indonesië dachten zeer verschillend over dit onderwerp. Nederland wilde een rol blijven spelen in Zuidoost-Azië. Op korte termijn afstand doen van Nieuw-Guinea was onbespreekbaar, ook omdat men dit gebied niet zag als een onderdeel van Indonesië (maar van Melanesië). Voor Indonesië was Nieuw-Guinea echter een onvervreemdbaar onderdeel van het land – het was een deel van Nederlands-Indië, en dus ook van het onafhankelijke Indonesië. Op 27 december 1949 zei de Indonesische president Soekarno bij de overdracht van de soevereiniteit dat hij er alles aan zou doen om Nieuw-Guinea zo snel mogelijk bij Indonesië te voegen. Eerder had hij al gezegd: ’Ik ben een Nieuw-Guinea-fanaticus’.

Soekarno, de eerste president van Indonesië (Publiek Domein - KITLV)
Soekarno, de eerste president van Indonesië
Al op 17 augustus 1950 – bij de viering van de onafhankelijkheid – kwam er een eind aan de Verenigde Staten van Indonesië (VSI). Vanaf dat moment was Indonesië een eenheidsstaat. De Nederlands-Indonesische Unie bleef (vooralsnog) wel bestaan. De meeste Indonesische politici waren niet erg gelukkig met een federale staat; dat was in hun ogen teveel een Nederlandse creatie (wat het ook was).

Het invoeren van de eenheidsstaat stuitte her en der in Indonesië op verzet. Op de Molukken was er een opstand, waarbij de Republiek van de Zuid-Molukken (RMS) werd uitgeroepen; die opstand werd door Indonesische troepen hardhandig neergeslagen. Deze ontwikkelingen zorgden in Nederland voor veel negatieve berichtgeving over Indonesië en Soekarno. De Nederlandse regering bleef desondanks streven naar goede betrekkingen met Indonesië.

In de loop van 1950 voerde Soekarno de druk op inzake Nieuw-Guinea. Hij verklaarde in een toespraak dat er een groot conflict zou ontstaan als Nieuw-Guinea niet aan het eind van dat jaar zou zijn overgedragen. Verder dreigde hij met repercussies voor het Nederlandse bedrijfsleven in Indonesië. Nieuw-Guinea was voor Indonesië een kwestie van nationale eer geworden.

Voor Nederland stond er veel op het spel; de belangen in Indonesië waren groot. De Nederlandse bedrijven daar hadden een waarde van zo’n 4 à 5 miljard gulden; verder woonden er zo’n 50.000 landgenoten. In vergelijking daarmee vielen de belangen op Nieuw-Guinea in het niet. Er waren misschien bodemschatten, maar die leverden nog weinig tot niets op. Verder zouden de ontwikkeling van het land en zijn bevolking handenvol geld gaan kosten. Door veel Indonesiërs werd het Nederlands bezit in Indonesië gezien als een onwenselijke erfenis uit koloniale tijden.

Hans Hirschfeld
Hans Hirschfeld
De eerste Nederlandse hoge commissaris in Indonesië (de ambassadeur), H.M. Hirschfeld, adviseerde in juli 1950 de regering om geen nieuw koloniaal avontuur in Nieuw-Guinea te beginnen. Hirschfeld:

Nederland heeft maar één belang [en dat is] onze laatste belangen in Indonesië te redden.

Verder zou Nederland hoge investeringen in Nieuw-Guinea moeten doen om dat land tot ontwikkeling te brengen. Nederland zou volgens hem dus afstand moeten doen van Nieuw-Guinea, met name vanwege de grote belangen in Indonesië. Verder waarschuwden vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven de regering een en andermaal om rekening te houden met hun belangen in Indonesië.

Ook in de Nederlandse politiek waren er in 1950 groepen die van Nieuw-Guinea af wilden. De PvdA was voor overdracht, dit om goede betrekkingen met Indonesië te behouden. Dat gold verder voor delen van de KVP en de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD), vanwege het belang van het bedrijfsleven. Binnen het eerste kabinet-Drees (1948-1951) waren er eveneens voorstanders van overdracht. Per saldo bleven de voorstanders van overdracht echter in de minderheid, in het parlement en in de regering.

Enkele argumenten om vast te blijven houden aan Nieuw-Guinea waren al ouder: de economische mogelijkheden van het gebied en de mogelijkheid van een nieuw thuisland voor de Indo-Europeanen. Er waren ook nieuwe argumenten: Nieuw-Guinea als bolwerk tegen het oprukkend communisme in Zuidoost-Azië (inmiddels was de Koude Oorlog losgebroken; China was in 1949 communistisch geworden); en een gevoelde verplichting ten opzichte van de inheemse bevolking van Nieuw-Guinea (men wilde hen niet zomaar, zonder hen te raadplegen, aan Indonesië overdragen). Dat laatste argument kwam mede voort uit een schuldgevoel tegenover de Molukkers; velen in Nederland hadden het gevoel dat men hen in 1949 in de steek had gelaten.

Onderhandelingen – 1950

Tussen 4 en 27 december 1950 vonden in Den Haag de onderhandelingen over Nieuw-Guinea plaats. Nederland was niet bereid om Nieuw-Guinea volledig over te dragen aan Indonesië, maar probeerde een tussenweg te vinden. Men wilde Indonesië invloed geven op de ontwikkeling van het land, terwijl de formele zeggenschap bij Nederland zou blijven berusten. Voor Indonesië ging dit lang niet ver genoeg. Zij wilde een snelle overdracht; wel was men bereid Nieuw-Guinea een autonome status binnen Indonesië te geven. Nederland deed daarop het voorstel van een dubbelbestuur over Nieuw-Guinea, dit in het kader van de Nederlands-Indonesische Unie.

Indonesië bleef bij zijn standpunt van een snelle overdracht. Maar voor een snelle en volledige overdracht aan Indonesië was in Nederland geen twee derde meerderheid in het parlement te vinden. Het overleg mislukte dan ook. Zo was er eind 1950 geen akkoord over de status van Nieuw-Guinea.

Ontwikkeling van Nieuw-Guinea

Willem Drees, minister-president van Nederland, 1958 (CC0 – Rijksoverheid)
Na het mislukken van het overleg plaatste het kabinet-Drees de soevereiniteitskwestie voorlopig in de ‘ijskast’. De ontwikkeling van Nieuw-Guinea wilde men nu voortvarend gaan aanpakken. Vanaf het begin van de jaren vijftig werd hier serieus werk van gemaakt, op bestuurlijk en op economisch gebied. De ethische politiek – het streven vanaf circa 1900 naar de ‘verheffing’ van het volk van Nederlands-Indië – kreeg zo een vervolg op Nieuw-Guinea.

Nieuw-Guinea werd neergezet als een ontwikkelingsproject; gewerkt werd aan de economische en sociale ontwikkeling van het land en zijn bevolking. Het binnenland van Nieuw-Guinea werd gepacificeerd en onder bestuur gebracht. Onderwijs en gezondheidszorg kwamen beschikbaar.

Daarnaast was er het streven naar zelfbeschikking voor de inheemse bevolking, de Papoea’s, dit conform het handvest van de Verenigde Naties. In artikel 2 van dat handvest is vastgelegd dat alle volkeren het recht hebben op zelfbeschikking. Dit streven naar zelfbeschikking was ook een manier om Indonesië de pas af te snijden. De Papoea’s mochten te zijner tijd zelf beslissen over de toekomst van het gebied. En zolang die nog niet zover waren – men ging er vanuit dat dat nog wel zo’n dertig tot vijftig jaar zou kunnen duren – zou Nederland het gebied besturen. In het najaar van 1952 verklaarde het kabinet-Drees het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s tot leidend beginsel voor zijn Nieuw-Guinea-politiek.

Na 1949 was de gouverneur het hoogste gezag in Nieuw-Guinea; die zetelde in de hoofdstad Hollandia. Het land was verder verdeeld in afdelingen met aan het hoofd een resident. Daaronder waren er onderafdelingen en districten.

Het bestuurscentrum Hollandia was in 1940 een plaatsje met circa 300 mensen, in 1962 was het een stad met meer dan 14.000 inwoners. In de jaren vijftig woonden er Papoea’s en daarnaast Europeanen (Nederlanders en Indo-Europeanen) en Aziaten (Indonesiërs en Chinezen). De Papoea’s trokken naar de stad vanwege het werkaanbod en vervulden er vooral lagere uitvoerende functies. De Indo-Europeanen en de Indonesiërs vormden tot het midden van de jaren vijftig het grootste deel van het administratieve en het technische kader. De Chinezen waren vooral actief in de kleinhandel. Hollandia was zo typisch een stad van migranten, met een sterk vlottende bevolking.

Door het snelle economische herstel in Nederland kwam er geld beschikbaar voor de ontwikkeling van Nieuw-Guinea. Daarnaast was ook het internationale bedrijfsleven geïnteresseerd. Vanaf circa 1953 werden er langetermijnplannen ontwikkeld voor de toekomst van het land. De economische ontwikkeling van Nieuw-Guinea viel echter in de praktijk tegen. Men hoopte op minerale rijkdommen, maar die werden nauwelijks ontdekt. Het hoofdmiddel van bestaan bleef kleinschalige landbouw door de inheemse bevolking. In de jaren vijftig kwam er ook al vrij snel een einde aan de plannen om van Nieuw-Guinea het nieuwe thuisland van de Indo-Europeanen te maken. Vanwege de barre omstandigheden in Nieuw-Guinea emigreerden die liever naar de Verenigde Staten of Australië, of gingen naar Nederland.

De spanning stijgt

Na het mislukken van de onderhandelingen van december 1950 werden de spanningen tussen Nederland en Indonesië geleidelijk groter. In Indonesië bestond er na de soevereiniteitsoverdracht (in 1949) een sterke anti-Nederlandse stemming en had men de wens om de Nederlandse invloed in alle sectoren terug te dringen. De jaren vijftig waren een woelige periode voor Indonesië; er waren veel economische problemen, er braken opstanden uit en er was veel politieke onrust; de regeringen waren vaak een kort leven beschoren. De kwestie Nieuw-Guinea werd door de Indonesische machthebbers ook wel gebruikt als een afleidingsmanoeuvre voor al die binnenlandse problemen.

Indonesië nam in die jaren een neutrale positie in in de steeds hoger oplopende Koude Oorlog; men koos niet voor Oost of West. Wel nam in het land de macht en invloed van de communistische partij, de PKI, toe. Vanuit het Westen werd daar met argusogen naar gekeken.

Joseph Luns komt aan op Schiphol, 1962
Joseph Luns komt aan op Schiphol, 1962 (CC0 – Harry Pot / Anefo)
De Nederlandse positie in Nieuw-Guinea en de plannen om daar een koloniale doorstart te maken genoten veel sympathie en steun in het buitenland. Door de Koude Oorlog en de neutrale positie van Indonesië in dat conflict was Australië steeds meer geporteerd voor een sterke Nederlandse aanwezigheid in Nieuw-Guinea, als buffer tegen Indonesië. Verder was er steun van andere West-Europese landen met koloniën, zoals Groot-Brittannië en Frankrijk. Ook deze landen waren bezig met een doorstart op koloniaal gebied, na het verlies van enkele van hun koloniën in Azië. Ze richtten zich nu op minder ontwikkelde gebieden in Azië en Afrika, om die tot ontwikkeling te brengen. Daarnaast was er steun vanuit de Verenigde Staten.

Vanaf 1952 werd minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns (KVP) het symbool voor de Nederlandse positie inzake Nieuw-Guinea. Hij zag economische mogelijkheden, maar vooral zag hij politieke kansen. Nieuw-Guinea was in zijn ogen goed voor de politieke positie van Nederland in de wereld; ons land zou zo een rol kunnen blijven spelen in Zuidoost-Azië en Melanesië. Verder hechtte hij sterk aan Nieuw-Guinea als een bolwerk tegen het communisme.

De neutrale positie van Indonesië in de Koude Oorlog versterkte zo het geostrategische aspect van het conflict; dat werd nu steeds meer getrokken binnen de sfeer van de verkillende verhoudingen tussen Oost en West.

Medio jaren vijftig verslechterden de verhoudingen tussen Nederland en Indonesië verder. Vanaf 1954 voerde het Indonesische leger infiltraties uit op Nieuw-Guinea, met als doel de Papoea’s op te stoken tegen Nederland (wat mislukte), maar ook om te laten zien wat het op militair gebied in zijn mars had. Indonesië voerde dus de druk op, maar dat zorgde er alleen maar voor dat Nederland nog meer de hakken in het zand zette.

Plenaire sessie tijdens de Conferentie van Bandung
Plenaire sessie tijdens de Conferentie van Bandung, 1955

Kanteling – na 1955

De conferentie van Bandung (Indonesië) van 1955 was een kantelpunt voor de positie van de Europese koloniale machten – al beseften ze dat toen nog niet. Deze conferentie was het eerste overleg van vertegenwoordigers van zo’n dertig onafhankelijke landen uit Azië en Afrika. Doel was om een koers in de wereldpolitiek te bepalen die niet gebonden was aan Oost of West. De conferentie leverde per saldo niet zoveel concreets op, maar belangrijker was de ‘geest van Bandung’: de verwachting van de deelnemende landen dat zij als blok de wereldpolitiek beslissend konden beïnvloeden. En dit ging gepaard met een absolute verwerping van het kolonialisme. Vooral Egypte en Indonesië roerden zich op dit punt. Daarnaast begon de Sovjet-Unie – nu onder partijleider Chroesjtsjov – de toenemende frictie tussen de koloniale landen en de Aziatische en Afrikaanse landen uit te buiten. Na 1955 was er sprake van toenadering tussen de Sovjet-Unie en de meer radicale Afro-Aziatische landen.

Rond 1955 nam in de westerse landen de druk op het kolonialisme snel toe. Daarbij speelden allerlei factoren een rol: ontwikkelingen in het kader van de Koude Oorlog; de groei van nationalistische krachten in de koloniën; en het geleidelijk groeiende besef dat het afgelopen moest zijn met het kolonialisme. De ontwikkelingen ten aanzien van Nieuw-Guinea pasten in een bredere trend.

Weer overleg – 1955-1956

De conferentie van Genève (december 1955 – februari 1956) was een laatste poging om alle kwesties tussen Nederland en Indonesië – waaronder Nieuw-Guinea – te bespreken. Dit overleg mislukte echter. Van Indonesische zijde werden de onderhandelingen gevoerd door het kabinet-Harahap, een gematigd-nationalistische en prowesterse regering. Als het kabinet-Drees enigszins toegeeflijk was geweest op belangrijke dossiers zou er wellicht overeenstemming zijn bereikt. Maar dit gebeurde niet omdat de Nederlandse regering de radicale krachten in Indonesië (de communisten en de meer radicale nationalisten) vreesde. Over de overdracht van de soevereiniteit viel niet te praten. De regering wilde geen concessies doen, waarop de conferentie mislukte.

Confrontatie

Na het mislukken van de conferentie van Genève werden de tegenstellingen steeds scherper. Er was een sterke anti-Nederlandse stemming in Indonesië; de gematigde krachten waren er uitgespeeld. Indonesië zocht nu de confrontatie.

Een eerste gevolg was dat de Nederlands-Indonesische Unie, alsmede alle akkoorden die Nederland en Indonesië bij de Ronde Tafel Conferentie in Den Haag in 1949 hadden gesloten, eind februari 1956 door Indonesië werden opgezegd. Een paar maanden later, begin augustus, schrapte de Indonesische regering ook alle schulden die Indonesië nog bij Nederland had. Deze maatregelen hadden grote gevolgen voor de Nederlandse economische belangen in Indonesië; die werden nu niet meer beschermd door het verdrag tussen Nederland en Indonesië en waren praktisch vogelvrij. Daarnaast zocht Indonesië dat jaar nadrukkelijk toenadering tot de Sovjet-Unie en China. In september bracht Soekarno een officieel bezoek aan Moskou. Maar het echte pijnpunt voor Indonesië, de vele Nederlandse bedrijven daar, werd (nog) niet aangepakt.

Soekarno brengt een bezoek aan Moskou

In Den Haag dacht men er niet over van koers te veranderen, en dat beleid werd in het parlement breed gesteund. Men ging er nog steeds vanuit dat Nederland enkel kon verliezen bij een soepeler Nieuw-Guineapolitiek, namelijk de economische en politieke kansen die de koloniale ontwikkeling in Melanesië beloofde.

Nationalisatie

Eind 1957, begin 1958 werden de Nederlandse bedrijven (circa 500) in Indonesië dan toch genationaliseerd. Veel Nederlanders (circa 50.000) werden het land uitgezet en vertrokken naar het moederland. In Nederland was de verontwaardiging groot, en Soekarno was natuurlijk de grote boosdoener.

In het volgende (en laatste) deel van dit artikel zullen we zien hoe het conflict over Nieuw-Guinea eind jaren vijftig, begin jaren zestig bijna leidt tot een echte oorlog tussen Nederland en Indonesië.

Jan de Vetten is historicus, afgestudeerd in Leiden in 1981. In 2016 promoveerde hij in Leiden op zijn proefschrift: In de ban van goed en fout. De bestrijding van de Centrumpartij en de Centrumdemocraten (1980-1998). Het boek is uitgegeven bij Prometheus, Amsterdam. Momenteel doet hij onderzoek naar de omgang met en bestrijding van links- en rechts-radicale partijen.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
1 Reactie
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 55.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
1
0
Reageren?x
×