Op 23 mei 1885 werd het gezellig samenzijn in de sociëteit van Djambi (Midden-Sumatra) ruw verstoord. Twee inheemse mannen drongen binnen om daar dood en verderf te zaaien. Het gouvernement begreep dat er nu opgetreden moest worden, want kon men zoiets onbestraft laten?
Van alle eilanden in Nederlands-Indië was Sumatra zonder meer het moeilijkste. Het Nederlandse gouvernement had de handen vol aan Atjeh (Noord-Sumatra) waar een voortdurend tekort aan manschappen en munitie leek te zijn, evenals aan de juiste militaire strategie. Voor Djambi (Midden-Sumatra) waren niet meer zoveel middelen over. De lijn die het gouvernement volgde was die van onthouding van bemoeiing met de lokale besturen, non-interventie, hetgeen in de praktijk neerkwam op hopen dat het niet uit de hand liep.
Nu maakte Djambi niet bepaald de indruk dat men er het Nederlandse gezag erkende. Er waren opstanden en moorden, en de interne machtsstrijd die er heerste, maakte de situatie ook nog eens voor Nederland moeilijk te begrijpen. Wel was duidelijk dat het Europees prestige, voor zover dat er bestond, gehandhaafd moest blijven. Het aanzien van de Europeaan stond op het spel. Wat was er precies in de soos De Eendracht gebeurd? De Sumatra Courant van 4 juni 1885 wist het:
Op 23 Mei jl. des avonds omstreeks half acht drongen twee als hadji’s gekleede en met klewang gewapenden inlanders de sociëteit te Djambi binnen, waar zich de controleur, de militaire commandant, de officier van gezondheid Van Heijcop ten Ham, de luitenants Bueninck, Jocobs en Lucher, benevens de ontvanger der in- en uitvoerrechten Jackson bevonden.
De amokmaker[s] doodden den officier van gezondheid Ten Ham en brachten den luitenant Bueninck een houw over den rechterbovenarm toe. De aangevallenen beproefden vruchteloos zich met biljartqueues te verweren en namen daarop de wijk naar de benting met uitzondering van den ambtenaar Jackson, die ook wel ontsnapte, maar bij zijn vlucht ernstigs verwondingen bekwam. Het lijk van de gedoode werd door een militair patrouille in de benting gebracht, waar ook de gewonden in de ziekentaal werden opgenomen.
De moordenaars ontvluchtten, na bij hun terugtocht nog een inlandschen schrijver doodelijk te hebben gewond.
Hadji’s nog wel. Dat gaf de aanslag een religieuze dimensie. En ze waren bewapend met een klewang. Daar kon, zoals bleek, geen biljartkeu tegenop.
Zwakheid
Van Heijcop ten Ham was dood. Bueninck zou aan zijn verwondingen bezwijken. De kranten hadden stof te over. Want het ging om méér dan twee moorden, er stak, zo schreef de Java-Bode op 5 juni, waarschijnlijk meer achter, al was het lastig precies te duiden waar het hier om ging. De krant schermde met termen als particuliere berichten, complotten, saamgezworenen en moordgespuis om, alsof de gemoederen nog niet hoog genoeg waren opgelopen, te stellen:
Djambi is altijd geweest en is nog steeds een kwaadaardig broeinest, van muiterij en fanatisme. Handel daar slap en de geheele omstreek staat ter eenige tijd in vuur en vlam.
Het Gouvernement moet bedenken, dat in inlanders, in massa genomen, ons niet of weinig meer vreezen, doch integendeel verachten, om dezelfde reden waarom elke Oosterling alle eeuwen door een vreemde macht veracht heeft en steeds verachten zal, n.l. om onze te Atjeh jaren achtereen betoonde zwakheid.
Daarmee werd bedoeld: het nalaten van aanhoudend hard en militair optreden. Het klonk niet zo logisch: al eeuwen veracht worden om een zwakheid die pas jaren duurde, maar de emotie overheerste dan ook. Die merkwaardige mengeling van frustratie (inlanders vrezen niet voldoende) met angst (straks staat alles in vuur en vlam) vond niet direct een uitweg in praktisch ingrijpen door de koloniale macht. De gedragslijn van non-interventie veranderen had nogal wat consequenties, die eerst goed doorgedacht en doorvergaderd moesten worden, zowel door het bestuur in de kolonie als door de kampioen vergaderaars in Den Haag.
Genade
In augustus schreef het Bataviaasch Dagblad over de zaak een uitvoerig artikel dat de moordpartij in de soos in een politieke context plaatste. Nee, de moordenaars waren niet gek of geobsedeerd geweest, zoals geopperd was, maar volstrekt bij hun verstand. Panglima Poetih, hadjie Lamzah en Joesoef opereerden in opdracht van de door Nederlanders verdreven sultan van Djambi, die geweigerd had het Nederlandse gezag te erkennen. Waarom zou hij, denken wij in de post-koloniale tijd, maar in de koloniale tijd werden er andere normen en waarden opgelegd.
Tijdens het proces tegen de drie kwamen alle vermoedelijke en waarschijnlijke politieke intriges aan bod, en volgens de krant was er maar één oplossing:
Het zal thans duideljjk zijn, dat de regeering, zal zij zich niet in een wespennest steken, of het lot deelachtig worden van den vredestichter, die bij slot van rekening al de strijdende partijen op den hals krijgt, of het stelsel van non-interventie stipt zal moeten volhouden, dan wel met een verpletterende overmacht zal moeten optreden, maar zich wachten moet halve maatregelen te nemen, welke laatste slechts tot gevolg hebben zullen bekende en onbekende sluimerende elementen wakker te schudden.
Daar kon de regering het mee doen. De drie verdachten rekenden overigens op het halfzachte van het gouvernement en vroegen na hun (vermoedelijke) doodvonnis gratie aan. Dat viel tegen. Het werd afgewezen. Djambi bleef onrustig. In oktober 1885 kwam het tot een harde militaire confrontatie.