Anneke
Het mapje met foto’s dat om veiligheidsreden op het erf van de familie Woolschot was begraven, werd na de bevrijding weer tevoorschijn gehaald. Voor Anneke waren haar ouders en broertjes naar de achtergrond geschoven. Ze had in de twee jaar die ze bij het gezin Woolschot verbleef, de plaats gekregen die haar pleegvader haar bij aankomst had toegedacht: ze was de oudste en voelde zich als zodanig verantwoordelijk voor haar pleegzusje en -broertjes. Van het feit dat er naar haar gezocht werd, had ze geen weet. Er zijn geen aanwijzingen dat Hanna en Marinus zelf stappen hebben ondernomen om Annekes bestaan aan de buitenwereld kenbaar te maken. Haar naam duikt in ieder geval niet op in de berichten die in het Nieuw Israëlietisch Weekblad over onderduikkinderen werden opgenomen. Bijvoorbeeld over een meisje Rachel, van wie de leeftijd werd geschat op tweeënhalf jaar en dat ‘waarschijnlijk’ uit Amsterdam kwam, en als bijzonder kenmerk een moedervlek op haar linkerbovenbeen had. Of de vijfjarige Jopie, ‘vermoedelijk niet haar echte naam’, die zelf zei: ‘Ik kom van Hofmeijerstr. 22 A’dam’, en die sprak over haar oom Sam en tante Suusje, de baby Suzanne en oma Levie. Het zijn slechts twee meisjes van wie onduidelijk was waar ze vandaan kwamen, maar ze zijn exemplarisch voor de vele kinderen die door hun ouders met vreemden waren meegegeven in de hoop dat ze de oorlog zouden overleven.
Anneke komt dus niet voor in de kolommen met advertenties van kinderen wier ouders werden gezocht. Wel toog Marinus enkele malen per week naar het station in Doetinchem om te kijken of hij iets te weten kon komen over het lot van Ina en Nout. Terwijl stations tijdens de bezetting plekken van afscheid waren geweest, fungeerden ze in de zomer van 1945 als plekken van hoop.
Tal van organisaties, Joodse en niet-Joodse, begonnen in de chaotische maanden rond de bevrijding met het verzamelen van informatie over ondergedoken Joodse kinderen. Hierin liep het zuiden van Nederland, dat eerder was bevrijd, logischerwijs voorop. Na de capitulatie van Duitsland brak er een felle competentiestrijd uit tussen de verschillende comités en commissies die zich het lot van de ondergedoken kinderen aantrokken. Na veel getouwtrek zou de Voogdijcommissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) aan het langste eind trekken. Deze organisatie was opgezet door een aantal ‘kinderhelpers’ in Amsterdam die zich zorgen maakten over hetgeen er na de bevrijding moest gebeuren met de Joodse kinderen die door hun jarenlange onderduik vertrouwd waren geraakt met hun pleegouders. Een van de voortrekkers was Gezina van der Molen.
Van der Molen was een telg uit een gereformeerd onderwijzersgezin en studeerde in de jaren twintig als eerste meisjesstudent rechten aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Aan dezelfde universiteit behaalde ze, eveneens als eerste vrouw, de doctorstitel. In de jaren voor de oorlog zette ze zich in voor de vrouwen- en vredesbeweging en tijdens de bezetting zou ze niets aan strijdbaarheid verliezen. Ze was actief in het verzet en hield zich onder andere bezig met het onderbrengen van Joodse kinderen. Toen dit werk gaandeweg minder van haar tijd vergde, stortte ze zich op het ontwikkelen van een wetsontwerp over hun naoorlogse opvang. In haar ogen moest de overheid een actieve rol vervullen in kwesties rondom de voogdij.
Overheidsbemoeienis met de zorg voor kinderen was niet nieuw. Deze werd in 1901 wettelijk vastgelegd in de zogeheten Kinderwetten, die het, toen deze vier jaar later in werking traden, voor justitie mogelijk maakten in gezinnen in te grijpen. In beginsel ging het hier om het weeskind en het verlaten kind. Gaandeweg werden de bevoegdheden uitgebreid en kon de staat kinderen onder voogdij stellen. De kinderbescherming speelde hierbij een belangrijke rol. Lange tijd lag de nadruk primair op het kind, maar als gevolg van de angst voor onzedelijkheid, die altijd op de loer lag in tijden van crisis en armoede, verschoof de aandacht in de jaren dertig naar de rol van de moeder. Het werd als haar plicht gezien om met name haar dochters te behoeden voor moreel verval en erop toe te zien dat zij goed waren voorbereid op hun toekomstige taak van vrouw en moeder. Vrouwenzorg was de bindende kracht in een samenleving, moederliefde de oerbron van alle sociale gevoelens.
Na de oorlog leken deze opvattingen nog niets aan kracht te hebben ingeboet. Maatschappelijke organisaties verspreidden circulaires die vrouwen opriepen zich in te zetten voor het herstel van Nederland door hun taak in het gezin te vervullen.
Het is immers in de eerste plaats de huisvrouw en moeder, die het gezin weer moet maken tot een plaats, waar de geestelijke en lichamelijke gezondheid wordt verzorgd, waar lust tot werken heerscht, waar oud en jong telkens weer gesterkt worden tegenover de teleurstelling, die de arbeid te midden van de namelooze ellende en verarming van ons volk noodzakelijkerwijze zal medebrengen.
De honderdduizenden ontwrichte gezinnen waren een grote zorg, want moreel verval lag op de loer. Er werd een krachtig beroep gedaan op ‘sociaal moederschap’, waarin vrouwen hun verantwoordelijkheden moesten nemen.
Maar hoe zat het met de Joodse moeders? Welke taak was er voor hen, die de oorlog in onderduik of concentratiekamp hadden overleefd, weggelegd? Hoe zag het gezinsleven er voor deze moeders uit? Niet zo best, als het aan de OPK lag. In een eerste concept van het wetsontwerp, dat Van der Molen in de zomer van 1944 gereed had, werd voorgesteld om ‘alle ouders die hun kind hadden laten onderduiken in eerste aanleg bij wet uit de ouderlijke macht te ontzetten’. De kinderen moesten onder voogdij worden geplaatst om vervolgens te bepalen wat het beste voor hen was. Dit kon betekenen dat het beter werd geacht de kinderen bij hun pleegouders te laten.
Met het wetsontwerp werden Joodse moeders die de moed hadden gehad om hun kinderen aan vreemden mee te geven, dus andermaal buitenspel gezet. Waren ze in de oorlog niet in staat geweest hun kinderen tegen vervolging te beschermen en gedwongen hen over te dragen aan ‘arische’ pleegmoeders, na de oorlog werden ze afhankelijk van het Nederlandse overheidsbeleid. Gezinsverbanden werden met het voorstel van Van der Molen teruggebracht tot regelgeving en ambtelijke besluitvorming.
Hoewel Van der Molens wetsontwerp werd gematigd – van ontzetting uit de ouderlijke macht was in een tweede ontwerp geen sprake meer – trok de OPK onder haar voorzitterschap veel macht naar zich toe. De commissie kreeg niet de voogdij, maar wel de zorg voor de kinderen, en op grond van haar adviezen besliste de arrondissementsrechtbank aan wie de voogdij moest worden toegewezen. De wetgeving werd op 13 augustus geformaliseerd bij Koninklijk Besluit. Omdat het parlement op dat moment nog niet functioneerde, was hier sprake van staatsnoodrecht, waarbij de regering als wetgever optrad. Toen was de OPK al geruime tijd operationeel.
Een week na de bevrijding had de OPK haar deuren op de Herengracht 410 geopend. In hoog tempo liet ze formulieren drukken en werden er kaartsystemen aangelegd, waarbij elk detail dat naar de verblijfplaats van de kinderen kon leiden, zorgvuldig werd opgetekend. Niet zelden bleek het lastig de kinderen op te sporen, omdat een deel van hen gedurende de bezettingsjaren, soms meerdere keren, van adres waren gewisseld. Ook omtrent het lot van Anneke tastte men in eerste instantie in het duister.
Op 26 mei meende de OPK te kunnen vaststellen dat Anneke bij een dominee in Oudewater zat, dat ze blond was, wellicht blauwe ogen had en geen Joods uiterlijk had. Pas op 20 juni 1945 kwam er meer duidelijkheid, zo blijkt uit een tweede formulier. De dominee woonde niet in Oudewater, maar in Halle en hij heette Troelstra. Dat hij nog tijdens de oorlog was verhuisd naar Wageningen, heeft Els waarschijnlijk zelf ontdekt. Ze ontpopte zich als een goede speurder en schroomde niet om ieder netwerk dat tot haar beschikking stond in te zetten om informatie te vergaren. Dat deed ze in juni vanuit Rotterdam, waar ze zich omringd wist met dankbare Rotterdamse kinderen die ze van pap en chocolademelk voorzag. Een verlof greep Els aan om naar Wageningen te reizen, waar ze van Troelstra het adres van Hanna en Marinus in de Achterhoek zal hebben gekregen.
Ergens in de zomer van 1945 is er in de landelijke omgeving van de Slangenburg een jeep gestopt, waaruit een vrouw stapte in uniform en een baret op haar halflange haren, en die zich aan Hanna en Marinus heeft voorgesteld als Els van Dien, de tante van Anneke. Tante en nicht waren volstrekte vreemden voor elkaar, ze hadden elkaar ten minste vier jaar niet gezien. De indrukwekkende outfit zal streng hebben aangedaan voor het zevenjarige meisje met de vrolijke strik in haar haren, dat gekleed was in een fleurige overgooier en stevige klompen aan haar voeten had. Ze kijkt bedenkelijk in de camera als ze, samen met haar pleegzusje en haar twee pleegbroertjes, op de foto wordt gezet. Bedenkelijk kijkt ook de jongste, die met een lichte frons zijn handjes beschermend tegen de borst gedrukt houdt. Met de komst van Els begon voor Anneke een onzekere periode, want na deze wildvreemde tante, die ogenschijnlijk uit het niets opdook, kwamen in diezelfde zomer nog een tante en een grootmoeder langs.
Boek: Zussen. Een oorlogsverhaal – Hinke Piersma