De fatalist
Ik heb ooit twee weken doorgebracht in een kozakkennederzetting op de linkerflank. De officiers van het daar gelegerde infanteriebataljon kwamen ’s avonds meestal bij elkaar om te kaarten. Op een keer hadden we bij majoor S. zitten bostonnen. Toen we genoeg hadden van het spel en de kaarten onder tafel hadden gegooid bleven we nog een hele tijd napraten. Anders dan te doen gebruikelijk was het gespreksthema boeiend: we hadden het over het geloof van de moslims in de hemelse voorbeschikking, dat ook onder ons christenen de nodige aanhangers telt. Elk van ons had wel een paar buitengewone voorvallen pro of contra te vertellen.
‘Dat bewijst allemaal niets, mijne heren,’ zei de oude majoor, ‘niemand van u is immers getuige geweest van de vreemde voorvallen waarmee u uw mening staaft?’
‘Maar we hebben ze uit betrouwbare bron,’ werd er geprotesteerd.
‘Wat een onzin,’ zei iemand, ‘laat de betrouwbare bron ’s zien met de lijst die ons doodsuur vermeldt? Als er inderdaad zoiets is als predestinatie, waarom beschikken we dan over een vrije wil en een gezond verstand? En waarom wordt er dan rekenschap geëist van onze daden?’
In de hoek van de kamer stond nu een officier op, die langzaam naar het midden kwam en rustig, waardig de hele rij langs keek. Het was een Serviër van geboorte, blijkens zijn naam.
Het uiterlijk van luitenant Voelitsj stemde precies overeen met zijn karakter. Een rijzige gestalte, een donkere huidskleur, zwart haar en zwarte, doordringende ogen, een grote, rechte neus – kenmerkend voor zijn natie – en een melancholieke, afstandelijke glimlach, die nooit van zijn lippen week: alles scheen te benadrukken dat hij anders was, niet in staat zijn gedachten en gevoelens te delen met de kameraden die het lot hem had gegeven. Hij was dapper, sprak weinig maar had een scherpe tong, vertrouwde zijn gezins- en zielsgeheimen aan niemand toe, dronk zelden, en versierde geen kozakkenmeisjes – die je gezien moet hebben om te geloven dat zulke schoonheid bestaat. Naar verluidde was de vrouw van de kolonel niet ongevoelig voor zijn sprekende ogen, maar hij werd heel boos wanneer iemand daar een toespeling op maakte.
Eén hartstocht wist hij echter niet te verbergen: die voor het spel. Achter de groene tafel vergat hij alles. Meestal verloor hij, maar zijn constante pech maakte hem alleen maar verbetener. Er werd verteld dat hij een keer op piket de bank had gehouden. Het zat hem heel erg mee. Opeens, midden in de nacht, klonken er schoten en werd er alarm geslagen. Iedereen sprong op en greep naar de wapens. ‘Va banque!’ riep Voelitsj, die was blijven zitten, tegen een van de meest verstokte spelers. ‘Op de zeven,’ antwoordde deze, en haastte zich weg. Ondanks de algehele chaos en verwarring trok Voelitsj taille en verscheen pas ten tonele toen het schieten al in volle gang was. Zonder zich te bekommeren om de kogels en de sabels van de Tsjetsjenen ging hij op zoek naar zijn gelukkige tegenspeler. Deze vocht in de vuurlinie, waar geprobeerd werd de vijand uit het bos te drijven. ‘De zeven is getrokken,’ riep Voelitsj en liep naar hem toe. Hij diepte zijn portefeuille op en rekende af, ondanks protesten dat het ongelegen kwam. Nadat hij zich van zijn onaangename plicht had gekweten, wierp hij zich in het gevecht, de soldaten met zich meestuwend en koelbloedig als altijd tot het eind van de strijd in de voorste gelederen vechtend.
Iedereen werd stil toen luitenant Voelitsj naar de tafel kwam, want men verwachtte van hem een originele bijdrage aan de discussie
‘Heren, wat een loze woorden,’ zei hij kalm, al klonk zijn stem wat lager dan anders. ‘U verlangt bewijzen: ik stel voor de proef op de som te nemen, om uit te maken of we op eigen gezag ons leven kunnen beëindigen, of dat het noodlot dat beslist. Wie voelt ervoor?’
‘Mij niet gezien,’ klonk het van alle kanten, ‘wat een vreemde snuiter, hoe krijgt hij het in zijn hoofd.’
‘Zullen we wedden?’zei ik voor de grap.
‘Waarover?’
‘Ik beweer dat er geen voorbeschikking bestaat,’ zei ik, en strooide een twintigtal goudstukken op tafel, alles wat ik op zak had.
‘Aangenomen,’ antwoordde Voelitsj vlak. ‘Majoor, u bent scheidsrechter. Hier zijn vijftien goudstukken, wilt u er de vijf die u mij nog schuldig bent bijleggen?’
‘Goed,’ zei de majoor,‘alleen begrijp ik eerlijk gezegd niet waar het om draait. Hoe denkt u uw geschilpunt op te lossen?’
Zonder te antwoorden liep Voelitsj de slaapkamer van de majoor in, met ons achter zich aan. Aan de muur hingen pistolen van allerlei kaliber, waar hij er op goed geluk een tussenuit viste. Nog steeds snapten we niet wat hij wilde. Maar toen hij de haan spande en kruit in de pan strooide, konden sommigen van ons een kreet niet onderdrukken en werd hij aan zijn arm getrokken.
‘Wat ben je van plan, je bent niet goed wijs,’ werd er geroepen.
Hij bevrijdde zich en zei langzaam: ‘Heren, wie wil er twintig goudstukken op me inzetten?’
Er viel een stilte, iedereen deinsde achteruit. Voelitsj liep terug naar de andere kamer, waar hij aan tafel ging zitten; wij volgden. Hij beduidde ons plaats te nemen, we gehoorzaamden zwijgend. Hij had op dat moment een geheimzinnige macht over ons. Ik keek hem recht in zijn ogen, maar hij beantwoordde mijn vorsende blik bedaard, onbeweeglijk, met een glimlach om zijn bleke lippen. In weerwil van zijn koelbloedigheid las ik als het ware het zegel van de dood op zijn matte gezicht. Het is me vaker opgevallen – en mijn mening is door meer dan één vuurvreter bevestigd – dat iemand een paar uur voor hij sneuvelt in veel gevallen getekend lijkt door het naderende noodlot. Ervaren ogen vergissen zich daar zelden in.
‘U zult vandaag sterven,’ zei ik.
Hij draaide zich abrupt naar me om, maar antwoordde langzaam en onbewogen: ‘Misschien, misschien ook niet. Is het geladen?’ vroeg hij de majoor. Deze was zo in verwarring dat hij het niet zeker wist.
‘Toe nou Voelitsj,’ riep iemand, ‘uiteraard is het geladen, het hing aan het hoofdeind, houd nu maar op met die grapjes.’
Een rare grap,’ viel iemand anders bij.
‘Vijftig roebel tegen vijf dat het niet geladen is,’ riep een derde. Een nieuwe weddenschap was het resultaat.
De hele ceremonie verveelde me. ‘Luister,’ zei ik, ‘ofwel u schiet zich voor het hoofd, ofwel u hangt het pistool terug en we gaan slapen.’
‘Laten we maar naar bed gaan,’ vonden de meesten.
‘Heren, blijf nog even zitten,’ zei Voelitsj en drukte de loop tegen zijn voorhoofd. We verstijfden.
‘Meneer Petsjorin,’ vervolgde hij, ‘gooi ’s een kaart in de lucht.’
Ik nam een kaart van tafel, een hartenaas herinner ik me, en wierp hem omhoog. Iedereen hield de adem in, met angstige, maar ook nieuwsgierige ogen, die van het pistool naar de noodlottige hartenaas vlogen. Deze bleef eventjes in de lucht hangen en zweefde neer. Toen hij het tafelblad raakte haalde Voelitsj de trekker over – het schot ketste
‘Goddank, niet geladen,’ klonk het van alle kanten.
‘Even kijken,’ zei Voelitsj. Hij spande opnieuw en richtte op een pet boven het raam. Er klonk een schot. Toen de kruitdamp optrok haalde men de pet van de muur: deze was precies in het midden doorboord en de kogel was diep in de wand gedrongen. Een paar minuten lang zaten we allemaal perplex. Zonder enige blijk van emotie liet Voelitsj mijn goudstukken in zijn zak glijden.
Waarom was het eerste schot niet afgegaan? Er werd gesuggereerd dat de pan verstopt moest zijn geweest. Anderen insinueerden dat het kruit vochtig was geweest en dat Voelitsj voor het tweede schot vers kruit had aangebracht – wat ik zeer beslist tegensprak, ik had mijn ogen geen moment van het pistool afgehouden.
‘U hebt geluk in het spel,’ zei ik tegen Voelitsj.
‘Voor het eerst van mijn leven,’ antwoordde hij met een zelfvoldane grijns, ‘en dit levert meer op dan een spelletje kaart.’
‘Maar het is wel een beetje riskanter.’
‘Gelooft u nu nog niet in voorbeschikking?’
‘Jawel, al snap ik niet waarom ik dacht dat u vandaag zou sterven.’
Dezelfde man die vlak hiervoor nog doodkalm een pistool op zijn eigen voorhoofd had gezet, raakte opeens volledig van de kook. ‘Zo kan die wel weer,’ zei hij terwijl hij opstond, ‘de weddenschap is over en dergelijke opmerkingen zijn nogal misplaatst, niet?’ Hij pakte zijn muts en vertrok. Ik vond het merkwaardig. En niet voor niets. We braken op. Het buitenissige gedrag van Voelitsj werd verschillend geïnterpreteerd, maar ik werd eensgezind voor egoïst uitgemaakt. Want ik had een weddenschap afgesloten met iemand die zich voor zijn kop had willen schieten. Alsof hij mij daar speciaal voor nodig had.
De steegjes van de nederzetting waren verlaten. Vol, rood, gloeide de maan boven een getand verschiet van huizen. Sterren straalden stil aan de diepblauwe hemeltrans. Grappig, dacht ik, dat de wijzen in de oudheid geloofden dat de hemellichten actief betrokken waren bij ons gekissebis om een lapje grond of om bepaalde vermeende rechten. Volgens hen dienden ze slechts om veldslagen en triomfen op te luisteren, maar ondertussen fonkelen ze als vanouds, terwijl hun eigen vuur en hoop al lang, met hen, zijn gedoofd, als een vuurtje van een zorgeloze zwerver aan een bosrand. Wat een wilskracht ontleenden zij niettemin aan de wetenschap dat zij zwijgzaam maar trouw werden gadegeslagen door het godganse uitspansel. Terwijl wij, hun zielig nazaat, over de aarde dolen zonder enige overtuiging en zonder benul van trots, genot of angst – afgezien van die ene, intuïtieve, bij de gedachte aan het onontkoombare einde. Wij zijn niet meer in staat tot echte offers, niet voor ons eigen geluk, laat staan voor het heil der mensheid: onhaalbare zaken, beseffen wij. Wij verruilen klakkeloos de ene twijfel voor de andere, net zoals onze voorouders zich van de ene naar de andere dwaling repten. Maar anders dan zij, kennen wij geen hoop, noch zelfs de onbestemde, maar ware vreugde van de strijd met mens of lot.
Vertaald door Hans Boland