Misschien moet ik eens een reeksje beginnen over typische antieke begrippen die steeds blijven terugkeren, hoewel er eigenlijk prima Nederlandse woorden voor zijn. Zoals de “hopliet”. In onze eigen taal kun je zo iemand prima aanduiden als een zwaarbewapende. Er zijn weinig situaties waarin het nodig is veel specifieker te zijn.
We hebben het over de Griekse soldaten uit de archaïsche en klassieke tijd, dus laten we zeggen tussen 800 en 300 v.Chr. Ze droegen een groot, zwaar schild (de aspis), een helm, harnas, scheenplaten, een zwaard en een speer. Hun gevechtslinie heet een falanx: lange rijen dicht op elkaar gepakte soldaten, waarbij elke hopliet zijn schild aan zijn linkerkant zó droeg dat hij de rechterkant van de man links van hem dekte.
Homeros:
“Schilden aan schilden, helmen aan helmen, mannen aan mannen.
Steeds als de helmbossen knikten, raakten de helmen elkaar met
’t flikkerend licht van hun kammen, – zo dicht opeen stond hun linie.
Zwaaiend met speren die over elkaar uit hun moedige handen”– (Ilias 13.131; vert. De Roy van Zuydewijn)
Niet teveel klagen
Maar in principe was een klassieke hoplietenslag geen gevecht vol tactische manoeuvres. De commandant hoefde geen bevelen te geven. Als men oorlog met sport mag vergelijken: een hoplietengevecht was zoiets als een “scrum” in een rugbywedstrijd. Beide partijen, gewapend met speren, probeerden de vijand weg te duwen, en zodra de ene falanx daarin slaagde, liep ze over de verliezende soldaten heen. Achter de linie stonden soldaten klaar waarvan het de taak was de verslagen, gewonde soldaten af te maken. Ik heb eens ergens gelezen dat ze hun slachtoffers voorhielden niet teveel te klagen – hun moeders hadden meer pijn gehad toen die hun het leven schonken.