Verslag van het proces
Woensdag 2 mei (1431)
Toen haar werd verteld over de strijdende Kerk en haar werd aangeraden het artikel ‘Eén heilige katholieke en apostolische Kerk’ te geloven en aanvaarden, en zich aan de strijdende Kerk te onderwerpen, antwoordde ze: ‘Zeker geloof ik in de Kerk op aarde; maar zoals ik eerder zei, hoop en vertrouw ik voor mijn woorden en daden op God.’ En verder: ‘Ik geloof zeker dat de strijdende Kerk niet kan dwalen of tekortschieten, maar mijn woorden en daden leg ik aan God voor en vertrouw ik aan Hem toe, want Hij heeft me alles opgedragen wat ik heb gedaan.’ Ze zegt opnieuw dat ze zich onderwerpt aan God, haar Schepper, die haar deze dingen opdroeg; ze vertrouwt op Hem en op Zijn persoon.
Op de vraag of ze bedoelt dat ze op aarde geen rechter heeft en dat onze Heilige Vader de paus niet haar rechter is, antwoordde ze:
‘Ik heb u niets meer te zeggen. Ik heb een goede meester, God, en ik vertrouw volledig op Hem en op geen ander.’
Toen haar werd gezegd dat ze een ketter is als ze niet gelooft in de Kerk en in het artikel ‘Eén heilige katholieke en apostolische Kerk’ en dat ze door andere rechters met het vuur gestraft zou worden, antwoordde ze: ‘Ik heb u niets meer te zeggen. Als ik het vuur zag, zou ik zeggen wat ik u nu zeg en niets anders.’ […]
Op de vraag of ze zich zou onderwerpen aan de paus, antwoordde ze: ‘Breng me voor hem en ik zal hem antwoord geven.’ Meer wilde ze niet zeggen. […]
Tot slot werd Jeanne nogmaals uitvoerig in algemene bewoordingen aangemaand om zich aan de Kerk te onderwerpen, op straffe van excommunicatie. Als de Kerk haar zou uitstoten, zouden haar lichaam en ziel groot gevaar lopen: haar ziel om in het eeuwige vuur, haar lichaam om in het vuur van deze wereld te branden, op vonnis van andere rechters. Ze antwoordde: ‘Als u me behandelt zoals u zegt, zullen uw lichaam en ziel door boze geesten worden bezocht.’
Op de vraag naar één enkele reden waarom ze niet toegeeft aan de Kerk, weigerde ze opnieuw te antwoorden. Vervolgens hebben vele doctoren en deskundigen van uiteenlopende rang en faculteiten haar aangemaand, welwillend tot haar gesproken en erop aangedrongen dat ze zich aan de universele strijdende Kerk, de paus en het algemene concilie zou onderwerpen. Ze hebben uitgelegd door welke gevaren haar lichaam en ziel werden bedreigd als ze zichzelf en haar daden niet aan de strijdende Kerk zou onderwerpen.
Ze bleef bij haar antwoorden.
Woensdag 9 mei 1431
In hetzelfde jaar, op woensdag 9 mei, is Jeanne aan ons, rechters, voorgeleid in de grote toren van het kasteel van Rouen. […] Jeanne werd verzocht en aangeraden de waarheid te vertellen over vele uiteenlopende zaken in haar proces die ze eerder had ontkend of waarover ze had gelogen, aangezien positieve gegevens, bewijsmiddelen en zwaarwegende vermoedens voorhanden waren. Veel daarvan werden aan haar voorgelezen en uitgelegd, en haar werd gezegd dat ze gemarteld zou worden als ze de waarheid niet zou bekennen. De martelwerktuigen in de toren werden haar getoond. Er waren ook beulen aanwezig die haar op ons bevel konden martelen, om haar terug te voeren naar de weg en de kennis van de waarheid en zodoende haar lichaam en ziel te verlossen, die ze door haar leugenachtige verhalen aan ernstige gevaren had blootgesteld.
Jeanne antwoordde:
“Eerlijk gezegd, zelfs als u mijn ledematen uit elkaar rukt en mijn lichaam van mijn ziel scheidt, zal ik u nog steeds niets anders vertellen. En als ik u iets vertel, zal ik later zeggen dat u me hebt gedwongen.”
Ze zei dat ze op het laatste feest van de Kruisvinding steun had gevonden bij de heilige Gabriël, en ze gelooft dat het de heilige Gabriël was en weet dat dankzij haar stemmen. Ze zegt dat ze haar stemmen om advies heeft gevraagd over de kwestie of ze zich aan de Kerk moest onderwerpen, aangezien de geestelijken daar zeer op aandrongen, en dat de stemmen haar hebben gezegd dat ze voor al haar daden op God moet vertrouwen als ze wil dat God haar helpt.
Ze zegt dat ze heel goed weet dat God steeds al haar handelingen bepaalde en dat de duivel er nooit macht over had. Verder zegt ze dat ze haar stemmen heeft gevraagd of ze op de brandstapel zou terechtkomen, en dat ze haar hebben gezegd op de Heer te vertrouwen, die haar zou helpen. […] Toen we merkten hoezeer haar gemoed verhard was en op welke toon ze antwoordde, vreesden wij, rechters, dat ze weinig baat zou hebben bij de martelwerktuigen en we besloten ze niet toe te passen totdat we nader advies hadden ingewonnen.