Financiële problemen zijn van alle tijden. En ook landen maken geregeld een economische crisis door. Enkele jaren geleden dreigde Griekenland nog failliet te gaan. Het land kon zijn schuldenlast nauwelijks aan. Toch was het zeker niet voor het eerst dat een land (bijna) failliet ging.
Je kunt denken aan de hyperinflatie in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog of de Argentijnse crisis aan het eind van de twintigste eeuw. Ook Nederland heeft aan de rand van de afgrond gestaan. In 1844 was Nederland, net als Griekenland nu, bijna bankroet.
Een schuld ontstaat als je meer geld uitgeeft dan dat er binnenkomt. En dat was exact wat koning Willem I tijdens zijn regeerperiode had gedaan. Bij zijn aftreden in 1840 liet hij een enorme schuld na en daar moest snel wat aan gedaan worden.
Toen Willem I in 1813 koning werd, was de staatsschuld al heel wat groter geworden dan aan het einde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden in 1795. De oorlog tegen de Fransen, de handelsblokkade met Engeland en de inlijving bij het Franse rijk verergerde de problemen die al sinds 1795 bestonden. In 1813 was de staatsschuld opgelopen tot 1,25 miljard gulden.
Leningen
Willem I wilde graag de economie weer herstellen. Hij schreef diverse leningen uit om plannen uit te voeren die de industrie en de handel moesten bevorderen. Tijdens zijn regeerperiode werd ook de Nederlandse Bank en de Nederlandsche Handel-Maatschappij opgericht.
Het probleem achter deze leningen was echter de ondoorzichtigheid. In die periode had het parlement nog maar weinig zicht op de overheidsuitgaven en langzaam ontstond er een systeem waarvan alleen Willem I nog wist hoe het in elkaar zat.
Ook namen door de afscheiding van België in 1830 de problemen in de loop van de jaren dertig toe. Willem I wilde het liefst de afscheiding ongedaan maken en hield het leger paraat. Pas toen de Belgen en de Nederlanders een overeenkomst afsloten over de afscheiding (1839) hoefde het leger niet meer onafgebroken aan de grens te staan. Dit betekende wel dat jarenlang veel geld was uitgegeven aan het leger en de schulden groter waren geworden.
Ondertussen begonnen de Nederlandse parlementariërs zich steeds meer te roeren. Ze wilden meer duidelijkheid en invloed op de Nederlandse staatsfinanciën. In 1839 keurden zij de nieuwe begroting en een wetsvoorstel om een nieuwe lening aan te gaan af. Deze lening was nodig om de schulden bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij af te lossen. Het parlement vond dat deze schulden buiten het parlement om waren ontstaan en dat er maar eens een einde moest komen aan het schimmige financiële handelen van Willem I.
Willem I trad in 1840 teleurgesteld af. Hij nam dit besluit niet alleen omdat het parlement hem had teruggefloten inzake zijn financiële beleid. Ook de afgedwongen grondwetsherziening, waarin ministeriële verantwoordelijkheid werd vastgelegd, en de kritiek op zijn voorgenomen huwelijk met een katholieke gravin deed hem besluiten om het stokje over te dragen aan Willem II.
Met het aantreden van Willem II waren de problemen allerminst over. De nieuwe koning benoemde Jan Jacob Rochussen tot minister van Financiën. Rochussen maakte de staatsfinanciën openbaar, schreef een nieuwe lening uit en wist met de Belgen een regeling te treffen over een Belgische bijdrage aan de Nederlandse rentelast. Deze maatregelen waren niet voldoende om de crisis te bezweren. In 1843 diende hij daarom een voorstel in om de rente van de staatsschuld vrijwillig te laten converteren van een hoge naar een lage rente. Het parlement zag dit echter als een verkapte vorm van belastingheffing en keurde het af. Hierop trad de bewindsman af.
Ook zijn opvolger Johan Adriaan van der Heim deed soortgelijke voorstellen en ook deze vielen niet in goede aarde bij de parlementariërs. Toen zijn voorstellen werden afgewezen, trad ook hij af. Aan het einde van 1843 was Nederland, ondanks de inkomsten uit Nederlands-Indië, bijna bankroet.
Er kwam natuurlijk een nieuwe minister. Dit keer moest Floris Adriaan van Hall de kar trekken. Het werd hem al snel duidelijk dat de Tweede Kamer geen nieuwe belastingen zou accepteren en op overheidsuitgaven viel ook niet meer te bezuinigen.
Hij kwam hierop met het volgende zeer omstreden voorstel: hij schreef een geldlening uit van 150 miljoen gulden tegen een lage rente. Met deze lening konden oude leningen met een hoger rentetarief worden afbetaald. Als stok achter de deur voegde hij een buitengewone belasting op bezittingen toe. Dit zou 35 miljoen opleveren. De belasting zou echter niet worden geïnd als de lening vol werd getekend.
Er kwam natuurlijk een hoop protest op het wetsvoorstel en de minister ontving zelfs anonieme bedreigingen. Toch ging de Tweede Kamer op 29 februari 1844 akkoord met het voorstel, maar het bedrag werd wel verlaagd naar 127 miljoen gulden.
Alle barrières waren echter nog niet genomen. De lening moest nog worden volgetekend, want anders zou die buitengewone belasting op bezittingen er komen. Van Hall deed er alles aan om investeerders te vinden. De inschrijftermijn van de lening moest worden verlengd en Willem II droeg zelf ook flink bij, maar het gewenste bedrag kwam binnen en de gehate belasting was in april 1844 van de baan.
Door de lening kon het faillissement van Nederland worden voorkomen. Het vertrouwen in de staat was hersteld en afspraken met geldschieters werden nagekomen. Mede door de baten uit Indië was de begroting van 1846 in evenwicht.