Het oordeel der natie
De Zuiderzeevereeniging besefte dat haar taak nog lang niet volbracht was. Volgens Abraham Wertheim, die de in 1893 overleden oprichter Age Buma was opgevolgd als voorzitter, had de vereniging nu een nieuwe taak, namelijk het voeren van propaganda en het bestrijden van de waan dat de vereniging beter kon worden opgeheven. In haar activiteiten kwam de nadruk dan ook meer te liggen bij het beïnvloeden van de publieke opinie. Het dagelijks bestuur besloot sprekers uit te nodigen om in verschillende delen van het land voordrachten te houden, “opdat duistere punten opgehelderd en eventuele bezwaren getoetst en zoo mogelijk wederlegd kunnen worden.” In vier jaar tijd werden door of met medewerking van de Zuiderzeevereeniging 140 voordrachten in 115 gemeenten gehouden. Het merendeel van deze voordrachten werd verzorgd door geograaf Anton Beekman, het liberale Tweede Kamerlid Harm Smeenge en W.J.G. van der Veur, kapitein der artillerie.
De Nationale Zuiderzeebond
Eind 1894 kwam op initiatief van de aannemer van waterstaatswerken Pieter Adriaan Bos uit Gorinchem een comité tot stand dat ten gunste van het plan-Lely propaganda wilde voeren. Tot de initiatiefnemers behoorden diverse industriëlen die in de uitvoering van het plan een middel zagen om de economie te stimuleren. Op 1 juni 1895 kwam hieruit voort de Vereeniging ter Bevordering van de Volkswelvaart door drooglegging der Zuiderzee, gewoonlijk aangeduid als de Nationale Zuiderzeebond. Het doel van de bond was het bevorderen van de uitvoering van de Zuiderzeeplannen door het houden van besprekingen en het uitgeven van populaire geschriften. Bij de oprichting telde de bond al 205 leden, waarvan er 89 afkomstig waren uit de omgeving van Rotterdam. Reeds een maand na de oprichting van de landelijke bond werd op het eiland Wieringen na een lezing van Van der Veur de eerste afdeling opgericht. Later volgden afdelingen in Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, maar ook in ver van de Zuiderzee gelegen plaatsen als Nijmegen, Deventer, Groenlo en Vlissingen. Meestal werd een afdeling opgericht na een lezing van propagandisten als Beekman en Van der Veur.
De Nationale Zuiderzeebond publiceerde tussen 1896 en 1898 enkele brochures met pleidooien voor de uitvoering van het plan-Lely. Met de eerste, Een kort woord aan het Nederlandsche volk, probeerde de bond het volk te bewegen tot een publieke demonstratie ten gunste van uitvoering van het plan. Net als de Zuiderzeevereeniging wees de bond op de financiële voordelen die dit voor Nederland zou meebrengen. Volgens de voorzitter van de afdeling Den Haag, oud-minister Willem Frederik Rochussen ging de uitvoering in het ongunstigste geval 315 miljoen gulden kosten, maar dan nog zou Nederland het nieuwe grondgebied ver onder de werkelijke waarde verkrijgen.
Een groot pleitbezorger voor het plan-Lely was ook de katholieke voorman Herman Schaepman. Op 31 maart 1897 hield hij in Amsterdam voor 800 à 1000 toehoorders een gloedvol betoog. Hij noemde de drooglegging nuttig en noodzakelijk omdat een volk van tijd tot tijd een groot werk ter hand moest nemen, ongeacht de kosten:
“Een groote arbeid verheft een volk, geeft het een krachtig bewustzijn, maakt dat het groote vraagstukken op zedelijk gebied zal durven oplossen, zich zal durven bezielen met groote geestdrift voor een nationale zaak.”
Het Nederlandse volk, “dat op het water zijn groote admiralen, op het land zijn groote ingenieurs had,” zou nog eens “toonen door groote daden dat het zijn vaderen waard is,” aldus Schaepman.
Financiële bezwaren
De belangrijkste bezwaren die in de aanloop naar de totstandkoming van de Zuiderzeewet vam 1918 werden aangevoerd waren van financieel-economische aard. De hoge uitvoeringskosten waren voor de bankiers Frederik Salomon van Nierop en Marten Mees de reden om in de staatscommissie van 1892 niet in te stemmen met de conclusies. In De Economist van februari 1897 zette Van Nierop uiteen dat, alhoewel hij de aanwinst van een twaalfde provincie, “die in vruchtbaarheid van den bodem voor geen der oude gewesten zou onderdoen,” in hoge mate aantrekkelijk achtte, bezwaren van financiële aard de realisering in de weg stonden. Het grootste probleem was dat de uitgaven zeker waren, terwijl er over de mogelijke opbrengsten nog niets met stelligheid te zeggen viel. De uitgaven voor de droogmaking zouden onmogelijk uit de gewone middelen kunnen worden gefinancierd. Daarom diende de overheid bij de becijfering van de kosten rekening te houden met rentelasten. Deze lasten zouden de regering en volksvertegenwoordiging “in elk geval lang doen aarzelen de onderneming te aanvaarden,” aldus Van Nierop. Anderhalf jaar later wees ook Mees op de zekere kosten en de onzekere uitgaven. Hoewel hij grote waardering had voor de technische verdiensten van de Zuiderzeeplannen en de ijver waarmee de voorstanders deze plannen propageerden, kon deze propaganda zijn financiële bezwaren niet wegnemen.
De Zuiderzeevereeniging en de Nationale Zuiderzeebond gingen na de publicatie van Van Nierop in de tegenaanval. In september 1897 organiseerde de Zuiderzeebond een enquête in de provincies rond de Zuiderzee om na te gaan welke financiële voordelen de afsluiting van de Zuiderzee zou opleveren. Aan de hand van de binnengekomen antwoorden berekende de bond dat dit jaarlijks een besparing van ruim één miljoen gulden zou opleveren. Bij een rente van vier procent per jaar zouden de aanlegkosten van de Afsluitdijk uiteindelijk 25 miljoen gulden lager uit kunnen komen. Deze besparingen zouden het resultaat zijn van een vermindering van de onderhoudskosten aan de havens en zeeweringen, meer veiligheid door het niet meer voorkomen van stormvloeden, verbeterde uitwatering en het genot van een zoetwaterboezem met mogelijkheid voor waterverversing ten behoeve van landbouw en veeteelt.
Al vanaf 1894 was de Zuiderzeevereeniging bezig met de voorbereiding van een “eenvoudig en bevattelijk geschrift” waarin het plan-Lely van financieel-economische zijde zou worden belicht. De voorbereiding van deze publicatie lag in handen van secretaris Hendrik Christiaan van Houven van Oordt en Gerard Vissering, net als Van Nierop werkzaam als directeur van de Amsterdamsche Bank. Samen publiceerden zij in maart 1898 De economische beteekenis van de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee, dat vooral bedoeld was om de tegenstanders uit de financiële wereld van repliek te dienen. Het boek werd ruim verspreid onder gemeentebesturen, krantenredacties en leden van de Staten-Generaal en de Raad van State.
Was de Zuiderzeevereeniging doorgaans gewend kritiek van tegenstanders te negeren of met geringschatting te bejegenen, in De economische beteekenis werd Van Nierop gekwalificeerd als de enige die de Zuiderzeeplannen aan een grondige beoordeling had onderworpen. Impliciet gaf de Zuiderzeevereeniging daarmee toe dat Van Nierops denkbeelden een belangrijke rol zouden spelen bij de besluitvorming over het plan-Lely en dat het financiële bezwaar de belangrijkste hindernis was die de uitvoering in de weg stond.
Het eerste wetsontwerp
In augustus 1897 trad het kabinet-Pierson aan. In dit kabinet, dat de geschiedenis zou ingaan als initiator van wetgeving op het gebied van volkshuisvesting en sociale zorg, werd Lely opnieuw minister van Waterstaat. De voorstanders van de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee hoopten dat hij er nu in zou slagen zijn plan vast te leggen in wetgeving. Een jaar na zijn aantreden legde hij een eerste ontwerp voor aan zijn collega-ministers. Een bespreking in de ministerraad bleef echter uit. Minister van Financiën Nicolaas Pierson had problemen met de financiering. Hij achtte een project dat 190 miljoen gulden zou kosten een te grote schok voor de Nederlandse natie. Minder problemen had hij met een project van bescheidener omvang, zoals de bouw van enkel de Afsluitdijk, zo stelde hij tegenover een delegatie van de Zuiderzeevereeniging.
Lely kreeg daarop de opdracht een plan van een bescheidener omvang in overweging te nemen. Hij besloot zich daarop te richten op het maximaal haalbare. Uiteindelijk wist hij Pierson mee te krijgen voor een wetsontwerp dat de aanleg van een Afsluitdijk en de twee kleinste polders, te weten de Wieringermeer en een zuidwestelijke polder. Het wetsontwerp werd ingediend op 7 mei 1901, kort voor de Tweede Kamerverkiezingen van juni 1901. Na de liberale verkiezingsnederlaag trad enkele maanden later een confessioneel kabinet aan onder leiding van Abraham Kuyper. Zijn minister van Waterstaat, Johannes Christiaan de Marez Oyens was niet overtuigd van de technische uitvoerbaarheid van het plan-Lely. Hij trok het wetsontwerp in en legde het plan voor advies voor aan twee kritische waterstaatsinspecteurs. Tijdens een onderhoud dat het bestuur van de Zuiderzeevereeniging in februari 1902 met hem had, stelde De Marez Oyens dat hij het plan-Lely weliswaar aantrekkelijk vond, maar dat de eventueel aan de Zuiderzeevissers uit te keren schadeloosstelling nog onvoldoende was onderzocht. De voormannen van de Zuiderzeevereeniging trokken hieruit de conclusie dat er van deze minister niets te verwachten viel. Tijdens een debat in de Eerste Kamer liet De Marez Oyens zich bovendien geringschattend uit over de voorstanders. Volgens hem slaagden zij er niet in om nieuwe aanhangers voor zich te winnen.
Uit het contact met De Marez Oyens werd duidelijk dat voor het realiseren van het plan-Lely er ook rekening moest worden gehouden met de positie van de vissers, die voor hun broodwinning afhankelijk waren van de Zuiderzee. Hierover meer in de volgende aflevering.
Alle afleveringen uit deze serie:
- De Zuiderzeewet: van hersenschim tot serieus plan
- Motieven voor de droogmaking van de Zuiderzee
- Het onderzoek van de Zuiderzeevereeniging
- Het oordeel van de natie over het plan-Lely
- De Zuiderzeevissers en de drooglegging van de Zuiderzee
- De Zuiderzeewet – Uitvoering van het plan-Lely
- Eibert den Herder – Don Quichot van de Zuiderzeewerken