Bevrijdingsportret van Marijke Barend-van Haeften
Al geruime tijd ben ik bezig de familiegeschiedenissen van mijn echtgenoot Frits Barend en mij te beschrijven. Daarin komt veel oorlog voor: Jodenvervolging, verzet, onderduik en kamp bij Frits; Jappenkamp en Bersiap bij mijn familie. Frits kreeg bij zijn geboorte als tweede naam Jelle mee. Het is een verwijzing naar de oorlogsgeschiedenis van zijn ouders die lange tijd samen met zijn broertje Bert in Friesland ondergedoken zaten. Zijn moeder Betty Barend-van der Kar (1917) werd in maart 1945 alsnog opgepakt en naar kamp Westerbork gebracht. Ze werd daar bevrijd en ik schreef een portret over mijn schoonmoeder in de serie Bevrijdingsportretten. Ik laat het hier in een enigszins gewijzigde vorm volgen.
Betty van der Kar werd in 1917 geboren als eerste kind van Sophia Polak en Philip van der Kar. Na haar zouden nog een broer en zusje volgen, Sieg en Mary. Aan het begin van de oorlog trouwde ze met Philip Barend – roepnaam Flip. Dat was mede op aandringen van haar schoonouders, omdat allen toen nog hoopten dat een huwelijk een soort bescherming zou bieden tegen de praktijken van de nazi’s. De gedachte daarachter was dat Joodse families met eventuele kinderen bij elkaar zouden mogen blijven en ontzien werden in de “werkkampen” in Polen en Duitsland
Al was het huwelijk in januari 1941 dus een “oorlogshuwelijk” en hadden donkere wolken zich boven Nederland samengepakt, het werd ook in oorlogstijd uitgebreid gevierd. Vreugde gaat voor verdriet in de Joodse traditie en het was destijds, net als nu weer, gebruikelijk groots uit te pakken met allerlei optredens en een mooi diner. Het feest vond plaats in het populaire gebouw Eik en Linde op de Plantage Middenlaan, vlak bij de Hollandsche Schouwburg en midden in de zogenaamde Jodenbuurt.
Er werd een feestelijke “Mode-Show Revue” aan het bruidspaar aangeboden. Als ceremoniemeesters fungeerden de broers van de echtelieden, Sieg van der Kar en Maurice Barend. Een oom en tante van de bruidegom hadden de revue geschreven, terwijl een goede vriendin met de “revuegirls” diverse dansen en liedjes had ingestudeerd. De namen van alle genodigden die optraden, staan in een draaiboek. Het is achteraf uiterst wrang om te weten dat nauwelijks twee jaar later al meer dan de helft van het revuegezelschap was vermoord.
Kort na hun huwelijk verhuisde het jonge echtpaar Barend naar Groningen. Flip ging er als vertegenwoordiger van de Amsterdamse textielfirma Alex Meijer werken, het familiebedrijf van een oom. Abraham Barend, de vader van Flip, werkte er ook. Halverwege 1942 al werden vader en zoon Barend naar een werkkamp voor Joden in Orvelte gestuurd, op vier kilometer afstand van doorvoerkamp Westerbork. Daar moesten ze heide ontginnen en aardappelen rooien. Sinds oktober 1941 hadden de nazi’s een veertigtal van dat soort kampen ingericht. Ze fungeerden in feite als wachtkamers voor verder transport naar Westerbork en de vernietigingskampen.
Betty was inmiddels zwanger en eind september 1942 uitgerekend. Daarom vroeg ze bij het Gewestelijk Arbeidsbureau tijdelijk verlof aan voor haar man, zodat hij aanwezig kon zijn bij de geboorte van hun eerste kind. Dat werd hem voor maximaal twaalf dagen verleend, van ongeveer drie dagen voor tot negen dagen na de geboorte.
In Groningen werd op 23 september in het ziekenhuis een zoon geboren. Eenmaal in dat ziekenhuis “schonken” medici de jonge vader Flip een besmettelijke ziekte. Ze verklaarden dat het medisch onverantwoord was hem terug te sturen naar Orvelte en hielden hem uit voorzorg in quarantaine in een ziekenhuisbed. De Duitsers waren als de dood voor besmettingen en geloofden de artsen. Die redden daarmee uiteindelijk zijn leven. Betty’s schoonouders werden begin september al doorgestuurd richting Auschwitz en werden nog voor de geboorte van hun eerste kleinzoon vermoord.
Met man en kind verliet Betty na een paar dagen midden in de nacht het ziekenhuis. Twee dagen later werd de baby, slechts in aanwezigheid van zijn ouders, door een lokale moheel volgens de officiële rabbinale rituelen besneden en kreeg hij de naam Abraham Philip, roepnaam Bert.
In de loop van 1943 begaf het jonge gezin Barend zich op last van de bezetter naar Amsterdam. Ze moesten op de Tugelaweg in Oost gaan wonen. Daar werden Joden van buiten de stad samengebracht omdat ze dan makkelijker opgehaald konden worden en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Die schouwburg fungeerde als verzamelpunt voor Joden die naar Westerbork werden doorgestuurd. Betty had al een koffertje voor haar zoon, man en zichzelf klaargemaakt, maar haar man overtuigde haar dat ze het huis moesten verlaten.
‘We laten ons niet ophalen; we gaan hier weg en lopen naar je ouders in de Molenbeekstraat.’
Wanneer ze daar een dag zijn, wordt er in de middag hard gebeld. Die ochtend had Betty’s jongere zuster Mary op straat een buurvrouw gesproken die vroeg hoe het met haar oudere zuster en haar kindje ging. Mary zei dat ze eigenlijk niets mag zeggen, maar de buurvrouw lacht om haar wantrouwen. Ze woont immers al een paar jaar op nummer 20 en kent de familie Van der Kar toch al van voor de oorlog. Dan fluistert Mary dat Betty met man en zoontje even naar het ouderlijk huis is gekomen en dat het goed gaat. Als Betty’s moeder Sophie opendoet, staan een Amsterdamse politieagent en een Duitser van de beruchte Grüne Polizei voor de deur. Ze hebben een tip gekregen dat de familie Van der Kar een Joods gezin dat zich had moeten melden onderdak heeft verschaft.
De Duitser doorzoekt het huis, de Nederlandse politieagent moet van Betty’s moeder beneden op de stoep blijven staan. ‘Die Duitser is gestuurd, die kan er niets aan doen, maar jij moet het niet wagen mijn huis te doorzoeken’, zegt ze met een overtuiging die geen ruimte biedt voor twijfel tegen de Nederlandse diender. Dan voltrekt zich een wonder. De Duitser bekijkt eerst de benedenverdieping van het huis, ziet niemand en loopt vervolgens de trap op naar boven waar Betty’s zoontje in bed ligt. Hij opent de deur van de zolderkamer en moet daar de gezochte baby in zijn bedje hebben gezien. Haar man Flip Barend is bij de huiszoeking meteen uit het zolderraam geklommen en via het platte dak en een open raam bij behulpzame buren naar binnen geklommen. Betty zelf heeft zich in een gammele zolderkast verstopt. De Duitser doet de deur van de kamer waar de baby ligt dicht, gaat weer naar beneden en zegt tegen de wachtende Nederlandse agent ‘nichts gesehen’ en dat er ‘keine Juden’ zijn.
Hoewel de buurvrouw uit de Molenbeekstraat dus niet haar ‘kopgeld’ – f 7,50 voor iedere verraden Jood – heeft kunnen incasseren, wordt het gezin de grond in Amsterdam toch te heet onder de voeten en besluit het onder te duiken. De moeder, broer en zuster van Betty zitten in het verzet en hebben contact met een Friese verzetsgroep in Gaasterland die wordt geleid door Sjoerd Wiersma en zijn vriend Uilke Boonstra. Via deze groep worden de drie geholpen.
Betty wordt met man en zoontje Bert tijdelijk ondergebracht bij de familie Bosma uit Wyckel. De Bosma’s zijn gastvrij, zorgen goed voor de familie uit de grote stad en willen voor de opvang geen geld ontvangen. Maar de drie kunnen niet lang blijven bij het gezin dat zelf al vier zoons telt. Na twee maanden komen ze terecht bij een gezin uit Harich dat minder goede bedoelingen heeft. Daar moet worden betaald. Betty vertrouwt het na een paar weken niet meer en wil weg als ze in het Fries hoort zeggen: ‘We hebben het geld voor de kamer eruit, ze kunnen vertrekken.’
Na wat omzwervingen worden ze begin 1944 ondergebracht bij Jelle en Jeltje de Vries-Haga die in een afgelegen boerderij in de wei tussen Oudega en Kolderwolde wonen. Het blijkt een warm nest te zijn. Als ze midden in de nacht aankomen, treffen ze de tafel rijkelijk gedekt en staat een opgemaakt bedje klaar voor de kleine Bert.
Vooral Bert heeft het goed op de boerderij. Jelle en Jeltje hebben zelf geen kinderen en zijn dol op hem. En die genegenheid is al gauw wederzijds. Bertje wordt in hun trouwboekje door het verzet als zoon Albert bijgeschreven en dat hebben ze er nooit meer uit laten halen. Flip en heit kunnen het ook goed met elkaar vinden en de vertegenwoordiger in stoffen werkt gewoon mee op het land. Betty moet mem helpen in de huishouding. Met slootwater maakt ze melkgerei en melkbussen schoon.
Als beppe, de moeder van heit, in het najaar van 1943 overlijdt, verhuizen heit en mem met hun onderduikers naar haar boerderijtje aan de rand van Oudega. Hoewel het hele dorp weet dat bij Jelle en Jeltje drie Joden zijn ondergedoken, heeft niemand hen verraden en, in Berts woorden, de f. 22,50 opgehaald.
Maar in de eerste maanden van 1945 worden talrijke razzia’s in Friesland gehouden. Op een kwade ochtend gaat het mis. Betty en Jeltje zijn samen in huis aan het werk en bij een controle wordt Betty ontdekt en opgepakt. Bert en zijn vader zijn samen met heit ver weg in het land de koeien aan het melken en worden niet opgemerkt. Mijn schoonmoeder belandt op het politiebureau in Sneek, wordt mishandeld en langdurig hardhandig ondervraagd. Maar ze laat niets los. Ze is een sterke vrouw en vreest dat, als ze iets vertelt, dat ernstige gevolgen zal hebben voor haar man en zoontje, en Jelle en Jeltje de Vries.
Betty wordt naar Westerbork vervoerd, waar ze half maart 1945 aankomt. Ze moet meteen gaan werken en in de keuken aardappelen schillen. Omdat er na de spoorwegstaking van september 1944 geen transporten meer naar de vernietigingskampen gaan, is het leven in het kamp relatief niet al te beroerd voor haar. Ze ontmoet er diverse oude bekenden en van een Duits-Joodse vriendin die in een geprivilegieerde positie in het kamp verkeert, krijgt ze wat extra eten dat boven op de spoelbak van de wc is gelegd.
Op 12 april wordt ze samen met zo’n 875 andere gevangenen door de Canadezen bevrijd. Op de kreet ‘De Tommy’s zijn er’, loopt iedereen het kamp uit om hen te verwelkomen. De bevrijders verrassen de kampbewoners met chocola en sigaretten. Hoewel de SS is vertrokken, moeten de gevangenen voor hun eigen veiligheid in Westerbork blijven, omdat nog niet heel Nederland is bevrijd. Zodra dat wat betreft Friesland het geval is, vertrekt Flip op een oude fiets met harde banden naar Westerbork om zijn vrouw op te halen. Betty is vermagerd, maar beiden zijn gezond en vrij.
Het vertrek van de familie Barend uit Friesland is voor de Amsterdammers en de Friezen een traumatische aangelegenheid. Heit en mem brengen hun onderduikers naar de boot in Lemmer. Het gehuil van Jelle is, volgens Jeltje, tot aan de overkant van het IJsselmeer in Amsterdam te horen geweest. Hij is ontroostbaar en zit nog uren te huilen. In Amsterdam vragen mijn schoonouders uit angst voor een nieuwe vervolging bij de burgerlijke stand voor hun zoontje Bert meteen een vergunning aan om zijn officiële, Joods klinkende naam Abraham te veranderen. Met Koninklijke toestemming wordt al in augustus 1945 zijn naam in Albert gewijzigd.
In 1947 word Frits Jelle geboren. Frits, omdat dat eventueel voor de Duitse naam Fritz kan doorgaan en Jelle naar de Friese onderduikgever. Hoewel zijn ouders samen met zijn broertje de oorlog overleefden en hij na de oorlog nog is geboren, loopt hun huwelijk in 1953 spaak. Niet alleen laat Flip het gezin daarna financieel en emotioneel in de steek, ook aan heit en mem heeft hij op een afscheidsbriefje na nooit meer iets laten horen.
Betty van der Kar is na haar scheiding nooit meer hertrouwd en heeft keihard voor haar zoons moeten werken. Over de oorlog vertelde ze weinig, totdat kleindochter Barbara – toen negen jaar – in 1983 voor school een werkstuk over de Tweede Wereldoorlog maakte. Daarin heeft ze haar oma geïnterviewd. De eerste vraag luidde: “Wat kan je je nog herinneren van de bevrijding?” Oma Betty antwoordde:
‘Er kwamen Canadezen, toen waren de Duitsers weggevlucht. We hoorden dat we bevrijd waren.’
Op de volgende vraag: ‘wat is het eerste wat je deed toen je bevrijd was’, antwoordde ze:
“We hebben overlegd wat we konden doen. Na twee dagen kwam mijn man me ophalen met de fiets. Toen hebben we er twee dagen over gedaan om naar Friesland te gaan. Toen ging ik naar mijn zoontje die niets van mij wilde weten, want hij kende me niet meer.”
Het is een bekend gegeven dat Joodse overlevenden makkelijker met hun kleinkinderen dan met hun kinderen over de oorlog spreken. Dat komt ook omdat de kinderen hun ouders vaak wilden sparen en ze niet aan het verdriet wilden herinneren, omdat dat vaak te pijnlijk was. Toen Frits vroeg waarom zijn moeder nooit iets aan ons had verteld, zei ze “Jullie waren nooit geïnteresseerd.”
In 1991 is ze met een glimlach op haar gezicht gestorven in het trotse bezit van twee zoons, vijf kleindochters – van wie de oudste naar Jeltje werd vernoemd – en een achterkleindochter. Haar tweede achterkleinzoon werd in 2006 geboren en draagt de naam Sam Frits Jelle Groot met ere.
~ Marijke Barend-van Haeften
Dit portret is geschreven naar aanleiding van het deze week gelanceerde project Bevrijdingsportretten. Op een speciale website worden voor dit project verhalen bijeengebracht over de ruim 850 gevangenen in Westerbork die op 12 april 1945 werden bevrijd.
Boek: Matzes en mie – De lotgevallen van de families Barend en van Haeften