Taalkwesties die nooit meer weggaan
Een van de vreemdste uitingen van taaladvies die ik ooit ben tegengekomen in het Nederlands is het toneelstuk De spreektaalveredelingsbond. Dat werd in 1900 onder pseudoniem gepubliceerd door R.A. Kollewijn, een Nederlands taalkundige die een voorvechter was van de suprematie van de spreektaal boven de schrijftaal. Hij is tegenwoordig vooral nog bekend om zijn voorstel voor een nieuwe spelling, die dichter bij de spreektaal lag. Een aantal van zijn voorgestelde veranderingen werden ook ingevoerd, zoals het weglaten van de sch in woorden als mensch. Maar hij schreef dus ook toneelstukken, en een daarvan gaat over taal.
Het is een verrassend grappig werk over een kleingeestig taalclubje zoals er daar vandaag de dag nog zoveel van zijn. De handeling omvat vooral een aantal vergaderingen van die club. Klinkt saai? Dacht het niet: hilariteit alom. En er zit zelfs een romance in, tussen de dochter van de voorzitter van het taalclubje en een progressieve journalist (althans op het gebied van taal). Kortom: een enorme aanrader, en geheel en gratis op krantenarchiefwebsite Delpher te vinden.
Als/dan… wéér
Het toneelstuk is op verschillende manieren interessant voor wie taaladvies bestudeert. Bijvoorbeeld om de manier waarop taaladvies in populaire cultuur doordringt. Maar daar gaat het me nu niet om. Waar het wel om gaat is de volgende passage, waarin de voorzitter van het taalclubje zich woedend laat gaan, maar zelf een ironische taalfout begaat. Die natuurlijk prompt wordt verbeterd:
Predikant Van Eibergen (verbeterend): Meer dan
Het gebruik van als en dan is nu natuurlijk een van de allerbekendste taalregels. Zelfs in de nieuwste taaladviesboeken kom je er nog uitspraken over tegen. Dit voorbeeld laat zien dat de regel ook in 1900 al bekend genoeg was om op deze manier te gebruiken. Zo’n verbetering is natuurlijk alleen grappig als toehoorders de grap herkennen. En de regel was zelfs in Kollewijn’s tijd al een oud besje: hij wordt ook al in de zeventiende eeuw besproken in grammaticale werken.
De variatie tussen als en dan, en de bijbehorende kritiek erop in taalcommentaar gaan dus ver terug. De regel is bovendien ook nu nog vaste prik in de taaladviesboeken. Daarin is deze regel niet uniek. Als we kijken naar taaladviesboeken na 1900, dan blijkt dat er een kleine groep regels is die opnieuw en opnieuw en opnieuw wordt herhaald. Welke regels zijn dit? Waarom worden deze regels toch altijd maar herhaald? En waarom worden nou juist deze regels, en niet andere telkens weer genoemd?
Altijd dezelfde fouten
Om antwoord op deze vraag te geven deed ik eerst iets heel simpels. Ik telde welke grammaticale regels hoe vaak voorkwamen, in een selectie van 117 taaladviesboeken gepubliceerd na 1940 afkomstig uit mijn grotere verzameling. Als we tellen welke grammaticale kwesties het vaakst voorkomen, dan levert dat onderstaand lijstje op:
- Groter dan/als – 72
- Het huis dat/wat – 68
- Een aantal mensen is/zijn – 65
- Hen/hun – 52
- Tante Betje – 49
- Gebruik van om – 45
- De man met wie/waarmee – 43
- Zij/hun hebben – 39
- Dubbele ontkenning – 39
- U hebt/heeft – 36
Over dit lijstje is ontzettend veel te zeggen. Laten we eerst dit lijstje eens vergelijken met een vergelijkbaar overzicht dat het Genootschap Onze Taal publiceerde in 2018. Natuurlijk gaat dat deels scheef, want mijn lijstje omvat een lange tijdsperiode. Maar de meeste adviezen in mijn lijst zijn van na 1990: er is dus wel degelijk wat te vergelijken. Het overzicht van Onze Taal bevatte de 25 adviezen die het vaakst op hun website werden geraadpleegd. Er zijn wat gelijkenissen, maar vooral veel verschillen. Bij Onze Taal staat bijvoorbeeld hen/hun op 1. Dat was overigens, zo vindt een snelle Googlezoektocht, ook zo in 2012 en 2021. Blijkbaar is dit voor taaltwijfelaars die internet gebruiken de prangendste kwestie. Voor schrijvers van taaladviesboeken echter is dat groter dan/als, maar die komt in de lijst van Onze Taal niet voor. Noch is Tante Betje online aanwezig.
Fascinerend genoeg sluiten de fouten die mensen vaak opzoeken en de fouten die in de taaladviesboeken vaak voorkomen dus niet per se op elkaar aan. Dat is een fascinerende discrepantie, die allerlei vragen oproept over de interactie tussen de schrijvers en de gebruikers van taaladviesboeken. Voor een boek weet je natuurlijk als schrijver nooit welke kwesties wel of niet veel worden geraadpleegd. Toch zou je je door cijfers als die van Onze Taal kunnen laten informeren. Maar misschien gebruiken mensen een boek wel anders dan een website. Of het kan de schrijvers eigenlijk niks schelen hoe mensen hun boek gebruiken. Of misschien hebben ze wel andere motieven voor welke kwesties ze bespreken…
De hele tijd dezelfde fouten?
Opzoekfrequentie nu lijkt dus geen verklaring voor opname in taaladviesboeken van de afgelopen decennia. Het kan natuurlijk dat deze kwesties vroeger wel veel werden opgezocht, maar het lijkt merkwaardig dat daar heel snel een verandering in zou zijn opgetreden. Wat verklaart deze groep taaladviezen dan wel? Ik kan in ieder geval nog minstens twee andere manieren bedenken waarop frequentie toch een rol speelt in de herhaling van adviezen. Ten eerste kan het gaan om fenomenen die in het taalgebruik vaak variatie vertonen. Het lijkt logisch dat mensen twijfelen als beide varianten veel voorkomen. Als je de ene keer groter als leest, en de andere keer groter dan, of als je de ene keer aantal is en de andere keer aantal zijn tegenkomt, dan wil je weten hoe het eigenlijk zit. Om te bekijken hoe groot de variatie is, keek ik in een grote tekstverzameling van geschreven recensies en interviews, gepubliceerd tussen 1995-1999. Het ligt voor de hand naar geschreven tekst te kijken, want daar zijn veel taaladviesboeken expliciet op gericht. Het is immers Schrijfwijzer, niet Spreekwijzer.
Laten we er even van uitgaan dat dit inderdaad de verklaring is. Dan zou je verwachten dat beide varianten ongeveer evenveel voorkomen. Dat is echter niet zo. Bij de meeste kwesties is de verdeling verre van gelijk. Zo komt in de tekstverzameling dat na een zelfstandig naamwoord maar liefst 3624 keer voor, tegen wat maar negen keer. Groter als en hun hebben komen in geschreven teksten zelfs bijna nooit voor. De enige uitzondering op deze trend is de kwestie een aantal mensen is/zijn. Daarbij vinden we het enkelvoud is in 56 procent van de gevallen, tegen het meervoud zijn dus in de andere 44 procent.
Misschien moeten we een niveau hoger kijken, en gaat het niet om de variatie tussen twee vormen in verhouding tot elkaar, maar om hoe vaak ze samen voorkomen. Zoals je in leerwoordenboeken de meest frequente woorden van het Nederlands beschrijft (woorden als hallo, ik, man en goed, niet desalniettemin of dompteur), zo nemen taaladviesboeken misschien de meestvoorkomende vormvarianten op. Helaas gaat ook deze hypothese niet op. Als en dan na een overtreffende trap komen samen nog flink veel voor: meer dan 50.000 keer. Beide woorden staan daarmee in de top-50 van meestvoorkomende woorden van dit corpus. Maar wat en dat komen bij elkaar opgeteld na onzijdige zelfstandige naamwoorden maar 3633 keer voor. De andere gevallen in ons lijstje scoren zelfs nog veel lager. Waarmee en met wie komen na een persoonsnaam samen maar 515 keer voor, en een aantal mensen is/zijn scoort maar 316 hits. Dat is ontzettend weinig, op bijna zeven miljoen woorden. Je vraagt je af waarom zo’n zeldzame constructie überhaupt advies behoeft.
De grootste van de groep
Het lijkt er dus op dat hoe vaak een taalfenomeen voorkomt, of hoe vaak het fout gaat, allebei géén rol spelen bij hoe vaak een taalfout wordt opgemerkt in taaladviesboeken. Maar, om weer eens een klein zijpad in te slaan, op een andere manier speelt gebruiksfrequentie wel degelijk een rol in de formulering van taaladviezen. Dat kun je bijvoorbeeld zien aan het gebruik van heel en hele, zoals een heel/hele mooie auto. Je kunt daarbij ook een ander versterkend woord gebruiken om de schoonheid van je bolide te benadrukken, zoals ontzettend, enorm, zeer of onwijs.
Om naar die versterkende woorden te kijken, gebruikte ik een andere dataset: het Corpus Gesproken Nederlands. In gesproken taal komen dit soort versterkers namelijk veel vaker voor dan in geschreven taal. Het blijkt dat heel en hele in dat corpus verhoudingsgewijs vaak voorkomen: maar liefst 2739 keer. Alle andere (meer dan 70 verschillende) versterkende bijwoorden bij elkaar komen maar 814 keer voor. Het interessante is dat adviezen over heel/hele óók vaker voorkomen dan adviezen over andere versterkers: 25 tegen 12. Hier lijken taaladviseurs zich dus wél bewust te zijn van de relatieve hoeveelheid voorkomens van een taalelement binnen een bepaalde groep. Ook wat betreft de hoeveelheid fouten is de opname in taaladviesgidsen begrijpelijk: bij heel/hele is de afgekeurde vorm hele absoluut dominant (meer dan 80 procent van alle voorkomens); van alle andere versterkende woorden is ‘slechts’ een kleine 30 procent verkeerd gebruikt.
Sociale betekenis
Ik hoor je denken: kom eens met een oplossing! Wat is dan wel de verklaring voor het feit dat taalgidsen telkens dezelfde taalproblemen opnemen?! Een laatste hypothese zou kunnen zijn dat deze problemen misschien niet zo vaak voorkomen, maar dat mensen er wel heel veel betekenis aan toekennen. Of het zijn juist die problemen waar mensen zich extra onzeker over voelen. Dat lijkt een beetje een cirkelredenering. Immers, hoe vaker iets voorkomt in de taaladviesboeken, hoe belangrijker het wordt gevonden, en daardoor wordt het weer in volgende taaladviesboeken opgenomen. Toch zijn er wel andere manieren om een dergelijke sociale betekenis te meten. Een eerste methode is door te kijken wat buiten de taaladviesboeken voorkomt.
Een mooie manier om dat te doen is te kijken naar internetlijstjes met titels als ‘dit zijn dé taalfouten waar iedereen zich aan irriteert’ of ’10 ergernissen van een Taalnazi’. Het zou kunnen dat deze lijstjes dichter liggen bij wat ‘gewone’ mensen echt stom vinden dan taalboeken. Taalboeken worden namelijk vrijwel altijd geschreven door mensen die zich professioneel met taal bezig houden, zoals journalisten, redacteuren of taalwetenschappers. Aan de andere kant: misschien kopiëren de lijstjes ook gewoon de boeken of elkaar (veel moeite gaat er vaak namelijk niet inzitten). Toch is het interessant om te zien dat als/dan in tien lijstjes het vaakst (zeven keer) wordt genoemd, en dat hun als onderwerp ook zes keer wordt genoemd, maar dat er verder vooral andere taalfouten worden aangehaald, zoals jou/jouw en me/mijn.
Een andere manier om erachter te komen wat mensen de ergste taalfouten vinden, is het ze gewoon te vragen. Je doet dat door enquêtes te houden waarin je mensen vraagt wat ze van bepaalde taalvormen vinden. Een voorbeeld van zulk attitudeonderzoek is dat van Hans Bennis en Frans Hinskens uit 2014. Zij gaven proefpersonen een lijst met tien grammaticale taalverschijnselen, en vroegen welke hiervan het ‘foutst’ was. De twee die mensen het ergst vonden, staan niet in onze top-10: dat waren een aardige meisje en hij heb. Het probleem is alleen, dat deze onderzoekers met een gesloten lijst aan opties werkten. Mensen vonden dus van de tien opgegeven fouten deze twee de ergste, maar dat zegt niet per se iets over welke fouten ze überhaupt de ergste vinden. Daarvoor moet je eigenlijk een open vraag stellen, die luidt: ‘Wat vind jij de tien ergste taalfouten?’ Die vraag wordt weleens gesteld, maar de antwoorden daarop zijn niet eenduidig. Veel van de eerdergenoemde fouten komen wel in de antwoorden voor, dus we blijven een beetje in dezelfde hoek cirkelen.
Boek: Het geheime leven van taalfouten – Marten Van der Meulen