Op 6 mei 2014 promoveerde historicus Ab Flipse aan de Vrije Universiteit in Amsterdam op het proefschrift Christelijke wetenschap. Nederlandse rooms-katholieken en gereformeerden over de natuurwetenschap, 1880-1940. Flipses dissertatie, die als handelseditie is verschenen bij Uitgeverij Verloren in Hilversum, is goed geschreven en levert een mooie bijdrage aan de wetenschapsgeschiedenis.
Als promotoren traden op prof.dr. F.H. van Lunteren, prof.dr. G. Harinck en prof.dr. I.H. Stamhuis. De hoofdstelling die Flipse verdedigt, is dat de houding van de gereformeerden en katholieken rond 1900 niet gekenmerkt werd door angst of afzijdigheid van de wetenschap, maar door een streven om de beoefening van de natuurwetenschap vanuit eigen christelijke beginselen vorm te geven.
Neocalvinisme en neothomisme
De auteur behandelt het ontstaan en de inhoud van de gereformeerde en katholieke wetenschapsidealen. Deze zijn respectievelijk ontsproten zijn aan het gedachtegoed van het neocalvinisme – met Abraham Kuyper, de gereformeerde voorman van de Antirevolutionaire Partij (1879) en oprichter van de Vrije Universiteit (1880), als centrale figuur – en het neothomisme. Het neothomisme was als katholieke cultuurvisie ontsproten aan de wijsbegeerte van de middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino.
Flipse stelt drie centrale vragen:
- Wat zijn de aard en inhoud van de neocalvinistische en neothomistische wetenschapsidealen wat de natuurwetenschap betreft?
- Hoe verhielden de gereformeerde en katholieke natuurwetenschappers zich tot deze idealen? Hoe eigenden ze zich deze toe? Wat deden ze ermee in de praktijk?
- Hoe kan het ontstaan en de uitwerking van deze idealen begrepen worden in de context van een veranderende cultuur, samenleving en wetenschap in de periode 1880-1940?
De periodisering die de auteur aanbrengt, is goed gekozen: deze start rond de tijd dat de zogenoemde organisatie van geloofs- en ideologische groepen goed op gang kwam (1880) tot het moment van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, waarna neocalvinisme en neothomisme vanaf de jaren 1950 hun aantrekkingskracht op de ’traditionele’ achterban begonnen te verliezen.
In rapport met de tijd
Zoals gesteld trekt Flipse de hoofdconclusie dat katholieken en gereformeerden niet alleen hun heil zochten in isolement, afzondering en bescherming alleen, maar ook om de ontwikkeling van een eigen cultuurstrategie gebaseerd op het neothomisme en neocalvinisme, waarmee de aanval op de dominante liberale levensbeschouwing kon worden ingezet:
“Het ging gereformeerden en katholieken niet alleen om wat er mis was met ‘de’ evolutietheorie, maar vooral om de ontwikkeling van een eigen alternatieve natuurwetenschap binnen het bredere kader van de neocalvinistische en neothomistische ideologie. Dat gold allereerst de neocalvinistische en neothomistische voormannen, die zich rond 1900 dit hoge doel hadden gesteld; en het gold, ondanks reserves die er soms ook waren, ook voor de groeiende groep wetenschappers die dit ideaal had omarmd. Neocalvinisten en neothomisten hadden hun geloof juist ‘in rapport’ gebracht met de tijd, een eigen ‘wetenschapsideaal’ geformuleerd, en wilden het nu gaan toepassen. Daarvoor hadden ze onder meer een eigen universiteit nodig. Zij wezen de moderne natuurwetenschap niet af, maar anderzijds wilden ze die ook niet zonder meer overnemen. De gangbare ‘moderne natuurwetenschap’ werd door hen immers beschouwd als onderdeel van de liberale cultuur.” (284)
Slot
Flipses boek is goed bruikbaar om de natuurwetenschappelijke visie van de gereformeerde neocalvinisten en katholieke neothomisten in beeld te krijgen. De auteur behandelt de belangrijkste leidende natuurwetenschappers uit beide kringen en gaat ook in op de gedachtevorming over deze thematiek binnen studentenverenigingen.
Natuurlijk moet je je als promovendus beperken, maar ik had graag als toevoeging gelezen hoe hervormde modaliteiten (stromingen), bevindelijk-gereformeerden en predikanten tegen de wetenschapsbeoefening aankeken. Wellicht zijn dergelijke bredere vergelijkingen een idee voor toekomstig onderzoek.