Bij het pleeggezin
Kinderen die in voorafgaande jaren bij een leuk pleeggezin waren geweest, gingen daar vaak in de Hongerwinter weer naartoe. Soms bracht het Inter Kerkelijk Bureau (IKB) hen, soms bracht een ouder hen daar naartoe. Via brieven hadden ouders en pleegouders contact over de komst van het kind. Door het gebrek aan transportmiddelen was de vertrekdatum niet bekend en door de slechte conditie van de transportmiddelen duurde de reis naar de pleegouders lang.
Dat het verblijf ditmaal niet enkele weken, maar enkele maanden zou duren, was bij vertrek niet bekend. Veel Nederlanders dachten dat de oorlog zo voorbij was. Soms namen kinderen hun broer of zus mee, om in hetzelfde gezin of daar in de buurt ondergebracht te worden. Voor de kinderen die nog nooit waren uitgezonden, brak een bijzondere tijd aan.
Zoals eerder verteld, stond Flip, de broer van Ser, niet op de IKB-lijst. Hun moeder zorgde er echter voor dat hij op het laatste moment ook meeging. Ser zegt daarover:
“Mijn broer was met dezelfde vrachtauto meegegaan en die werd niet opgenoemd en toen liep er een familie langs – van een vrachtrijder… – en één van de mensen van die familie zei toen ‘geef mij dat knulletje maar, die neem ik wel mee’.”
Zijn broer is meegegaan en had daar een hele leuke tijd. “Zo leuk dat hij tot op heden contact met zijn pleegbroers heeft gehouden.” Dea huilde veel in de vrachtauto tijdens de heenreis. “Ik weet dat ik het meest huilde. Ik kan me dat niet voorstellen, want ik ben helemaal geen huilebalk, maar ik vond het zó vreselijk, ik mocht het eerst uit de auto. Op een gegeven moment worden de kinderen verdeeld naar de adressen die ze hadden natuurlijk. Ik mocht er het eerst uit en toen bracht die vrouw me naar het adres. Aangebeld en die man deed open en het eerste wat hij zei – hij stond hoger op een soort stoepje, denk ik – ‘oh, we hadden een jongetje besteld, we hadden helemaal geen meisje besteld’ en dan sta je daar meisje te zijn en dat is het dan. Nou ja, dan moet je toch naar binnen, terwijl je niet besteld was. En dan ga je naar binnen en daar sta je dan… Allemaal vreemd. Dat vond ik weer heel erg.”
Improviseren
Bij de gastgezinnen was het vaak drukker dan in de vorige uitzendperiodes. Dit kwam door inwonende evacués, familie, onderduikers of pleegkinderen. Soms was het aantal ‘gezinsleden’ zo gegroeid dat het pleegkind er niet meer bij kon. Bij aankomst moest dan ijlings naar een nieuw pleeggezin worden gezocht. Jan, toen 13 jaar, ging met het IKB in de Hongerwinter naar zijn vertrouwde pleegadres in Opeinde in Friesland. Het gezin bestond uit een boer en een boerin. Daarnaast waren de broer van de boerin en een knecht beiden als onderduiker in huis. “En dat laatste oorlogsjaar kwamen er uit Zuid-Limburg nog evacués. Mevrouw Beckers was met drie kleine kinderen en de jongste was nog een baby in de wieg.” Bij zijn pleegouders sliep Jan op een zolder waar een veldbed was gemaakt.
“Maar in die Hongerwinter kon dat niet meer. In het voorhuis was een bedstee. Daar sliep de knecht, en kon ik bij die knecht in de bedstee slapen. Het was allemaal een beetje improviseren om iedereen onder te brengen. Ze hadden op de boerderij een koestal met voorraadpakken stro en dat waren uitgespaarde ruimtes waar allemaal slaap- gelegenheden in waren. En op de laatste weken van de oorlog – voordat we bevrijd werden – hadden we dan Duitse inkwartiering, een stuk of vijf militairen, die moesten ook bij ons bivakkeren. Hoe die dat deden, weet ik niet meer. Of ze nou ergens in een schuur of in een bijgebouw zaten.”
Evacués waren burgers die hun huis uit moesten, door oorlogshandelingen in dat gebied. Zij kwamen veelal uit het noordelijk deel van Limburg. Inkwartiering betekende dat er verplicht één of meer Duitse soldaten in huis kwamen te wonen. De pleegfamilie van Jan had hierdoor wel heel veel mensen in huis.
Dat evacués en inkwartiering een directe verdringing van uitgezonden kinderen vormden, blijkt ook uit een brief van dominee W. van der Ven in Coevorden aan de dominees A. Trouw en J.F. Kruyt op 2 februari 1945:
“Er is voor ons ook spoed nodig van andere zijde nl. is men druk doende hier kinderen en volwassenen onder te brengen.(…) Wij zijn dat aan onze gezinnen verschuldigd, daar die anders voor andere evacuatie in aanmerking moeten komen.”
Weer eten
Veel kinderen kregen pas onderweg of op hun pleegadres weer behoorlijk te eten. In de brieven naar huis was eten een regelmatig terugkerend onderwerp. Dominee Verspuij, waar Dea verbleef, schreef haar ouders na aankomst een brief om hen gerust te stellen. Hij vertelde dat Dea en haar zusje Ada, die bij de koster was ondergebracht, heel prettige kinderen waren.
“Ik kan u verzekeren dat wij het goede voor hen zullen zoeken. Ze kunnen hier eten naar hartelust; alleen doen we het de eerste dagen kalm aan om ze wat aan de Deutsche kost te laten wennen.”
De eerste dagen rustig aan doen en eerst licht verteerbaar voedsel geven, was inderdaad het beste. Sommige pleegouders hadden gehoord dat dit een goede strategie was, of hadden het briefje gelezen dat vaak door IKB’s werd gegeven. Soms was het kennelijk niet bekend en kregen de kinderen meteen normaal of zelfs vet eten en werden hierdoor erg ziek. Veel kinderen die in februari bij een nieuw pleeggezin kwamen, kregen diarree of moesten overgeven. Bijna alle kinderen die in maart werden uitgezonden, werden ziek van het eten. Zij hadden enkele weken langer honger geleden en kennelijk waren ze veel of vet eten zo ontwend, dat het problemen gaf.
Ziek zijn
Matthijs, toen 13 jaar, schreef hierover aan zijn moeder:
“De meeste kinderen uit Schiedam hebben last gehad van de overgang van het eten: het was ook wat: zo van de gaarkeukensoep op de vette paling. Mina [zijn zus] heeft ook nog overgegeven, maar ik heb nergens last van gehad.”
Henk Landsbergen, van 15 jaar, werd op zijn eerste pleegadres ook ziek door het zware eten. De dokter kwam langs en raadde hem Norit en licht eten, bijvoorbeeld beschuit, aan. Zijn iets jongere broer werd niet ziek. Had Henk een zwakker gestel of kreeg zijn broer in eerste instantie minder zwaar eten? Dat laatste was in ieder geval bij Jan wel zo. Hij en zijn broer Henk Robben van 10 jaar waren met het schip de Petronella in Donrijp aangekomen. Henk was terechtgekomen bij het gezin Stokman dat een manufacturenwinkel had. Hij schreef hierover:
“Die vriendelijke mevrouw Stokman vroeg of ik trek had in een paar stukjes spek die ze toevallig aan het snijden was voor het avondeten. Ik hoefde geen ja te zeggen: de hongerige blik in m’n ogen sprak boekdelen. Schokkerig werkte ik het ene blokje spek na het andere naar binnen. God, wat was dat zalig! In geen jaren had ik zoiets gegeten en hier snijden ze het zomaar voor je af.”
De gevolgen bleven niet uit.
“Ik probeerde in slaap te komen, misschien heb ik wel liggen janken. In ieder geval voelde ik me met de minuut beroerder worden, er kwam ’n behoorlijke buikpijn opzetten. Ik riep naar beneden, later nog eens. Ik lag te kronkelen in mijn bed. Toen de dokter even later aan het bed stond, was de oorzaak snel gevonden. ‘U bent erg dom geweest mevrouw. In deze toestand mag hij voorlopig géén vet voedsel hebben.’ De dokter deed de broek van m’n gat en stopte er een zetpil in. ‘Nog enkele keren herhalen en het leed is gauw geleden.’ Die eerste nacht in Friesland zal ik niet snel vergeten.”
In Zwagerbos werden Jeanne en haar zus ook ziek van het zware eten dat ze niet meer gewend waren. De huisarts beval karnemelk met droog brood aan, samen met veel zon en veel slapen, maar niet de hele dag op bed liggen. Daarnaast hadden de meisjes last van jeukende luizen en schurft (scabiës). Dit kwam doordat men door het gebrek aan brandstof vaak met veel mensen in kleine ruimtes bij elkaar zat. Zowel luizen als schurft zijn besmettelijk. De verminderde weerstand verhoogde de besmetting. Daarbij was het onmogelijk om het lichaam en de kleding goed te wassen door een groot gebrek aan zeep.
Vier dikke boterhammen
Matthijs schreef in zijn eerste brief naar huis wat hij tijdens de tocht met de Eben Haëzer had gegeten en dat hij daarna bij zijn pleegouders “direct 4 dikke boterhammen (wel 2x zo dik als thuis) met boter en dik plakken vlees en een beker warme melk” had gekregen.
“Het zijn reuze aardige mensen. Op ’t ogenblik staan de prinsessenboontjes op en wordt er vis gebakken, dus alweer goede vooruitzichten. U behoeft u dus over mij niet ongerust te maken.”
Hij vertelde dat in Urk de mensen wel drieënhalf brood op hun noodkaart kregen. In Schiedam was dat gereduceerd tot een halfje. Ook de pleegouders schreven zijn ouders:
“Wij weten niet wat de toekomst zal baren; dat is voor ons verborgen. Maar u hoeft u niet ongerust te maken zoo lang wij wat hebben te eten, krijgt uw zoontje het ook. En hier bij zend ik u de kaart, dat scheelt nog wel even.”
Begrijpelijkerwijs was Matthijs’ moeder heel blij met de extra noodkaart die ze ontving. Dit leverde een extra rantsoen op.
Fragment uit het boek “Dit meissie heb ook honger. Schiedamse kinderuitzendingen 1940 – 1946”, te bestellen via het Gemeentearchief Schiedam