In het hol van de leeuw
‘In deze oorlogsjaren, Jossy, hebben wij pas goed leeren beseffen hoezeer het menschenleven geheel afhankelijk is van hetgeen wij “toeval” noemen (een ander noemt het goddelijke voorbeschikking) en hoe nietig onze krachten ten opzichte van het noodlot.’
Kort na zijn vrijlating uit het Oranjehotel in december 1941 ging George op Wassenaarscheweg 98 wonen, een ruim rijtjeshuis met twee verdiepingen in het chiquere Benoordenhout. Hij was daar ongetwijfeld eerder geweest. Hij had de oudste dochter van het gezin, Corrie Weltevreede, al ontmoet op Frederik Hendriklaan 111. Ze was lid van een wisselende groep verzetsstrijders met wie hij bevriend was geraakt in de maanden dat hij daar woonde en waar diverse oude vrienden toe behoorden: Carlos en Christiaan Winkel en Cora de Jong, die hij en Sybil hadden leren kennen op het Nederlandsch Lyceum.
Iedereen begreep dat George, na zijn zeveneneenhalve maand gevangenschap, direct gevaar liep om opnieuw te worden opgepakt en dat hij een nieuwe plek nodig had om onder te duiken. Bob Wttewaall van Stoetwegen, die hem in een oogwenk weer opgenomen zou hebben, had het grote huis aan de Statenlaan verlaten en woonde nu in een flat op Laan van Meerdervoort 52. Die was niet alleen aan de kleine kant, maar bood ook geen ontsnappingsmogelijkheid bij een razzia en was daarom ongeschikt als permanent adres.
Het was Corrie Weltevreede die het probleem oploste. ‘Corrie kwam op een dag thuis en zei dat er een vriend uit de Einzelhaft kwam en ze vroeg of hij niet bij ons kon onderduiken,’ herinnerde haar jongere zuster Maria zich, ‘Riet’ voor familie en vrienden. Haar moeder, die sterk pro-Engels en antinazi was, zei meteen ja. ‘Ik denk niet dat zij zich bewust was van de risico’s,’ vertelt Riet. Of mevrouw Weltevreede zich nu van die risico’s bewust was of niet, ze vormden voor haar in elk geval geen belemmering. George was namelijk slechts één naam op een lange lijst onderduikers – van verzetsstrijders tot neergeschoten piloten – die tijdens de vijf bezettingsjaren onderdak vonden op Wassenaarscheweg 98.
Het huis met zijn erker en ruime, zonverlichte kamers was gloednieuw toen het gezin Weltevreede – vader, moeder, zoon Dolf en dochter Corrie – het in 1928 betrok, na hun terugkeer uit Nederlands-Indië. Baby Riet was er in datzelfde jaar geboren. In 1940 moest Corrie, op dat moment negentien jaar oud (een ‘een rustige, knappe meid met gevoel voor humor’, zoals haar zus haar omschreef), het huishouden op zich nemen. Hun vader had tijdens zijn jaren in Indië een slopende ziekte opgelopen. Als gevolg hiervan moest hij zijn thee-importbedrijf opgeven en werd hij opgenomen in een verpleeghuis. Hun moeder leed aan reuma en was zelden in staat haar bed te verlaten.
Corrie en Dolf zaten beiden in het verzet en zelfs de kleine Riet werd gebruikt als koerierster. Naarmate de bezetting vorderde, werd het huis een ontmoetingsplaats en veilige haven voor verzetsstrijders en vrienden die moesten onderduiken. Het was er een constant komen en gaan, meestal via een beweegbaar paneel in de voordeur waar mensen op elk uur van de dag door naar binnen en buiten gingen. Het waren gevaarlijke tijden, zei Riet, maar het was ook spannend en gezellig. Vanwege de avondklok – de Sperrzeit – moest iedereen die om acht uur ’s avonds in huis was daar de hele nacht blijven, wat regelmatig leidde tot pyjamaparty’s. (De destijds dertienjarige Riet sliep twee trappen hoger in een kamer naast haar moeder en had geen idee wie bij die gelegenheden waar sliep. Haar moeder, die naast reuma ook aan doofheid leed, leek zich er niet druk over te maken.)
Behalve Riet en haar moeder waren alle logés in de twintig. De meesten waren ondergedoken en allemaal hadden ze vrienden die waren doodgeschoten of gevangengenomen. Romances bloeiden makkelijk op en men leefde van dag tot dag. George had wellicht een affaire met Corrie, maar serieus zal het niet geweest zijn – althans niet van zijn kant. Bob Wttewaall van Stoetwegen had de indruk dat Corrie ‘nogal verrukt van G was. Hij vond haar een “best kind” maar verder niet.’ De twee waren vooral goede vrienden en bleven dat, ondanks een eventuele vluchtige romance en de verhoudingen die hij zeker met minstens twee van haar vriendinnen had.
De familie Weltevreede beschouwde George als een onderdeel van hun gezin en hij bracht er vooral in de wintermaanden veel tijd door. De woonkamer was het enige verwarmde vertrek in huis en de winter van ’41 op ’42 was bitterkoud. Riet herinnert zich dat George vaak in zijn handen wreef en rilde. ‘Brrr, koud!’ zei hij dan. Ze herinnerde zich ook dat ze met ontzag naar hem opkeek. Met haar dertien jaren maakte ze geen deel uit van de groep en een zesentwintigjarige rechtenstudent uit Leiden die officier was bij de huzaren was voor haar uiteraard een superieur wezen. Maar het was vooral zijn vriendelijkheid die haar bijbleef. ‘Aardig’, ‘een geboren heer’, ‘geestig’, ‘bijzonder zachtaardig en vriendelijk’ waren de termen waarmee ze hem omschreef. Er was weinig snoep te krijgen tijdens de bezetting, maar ‘als de oorlog voorbij is, krijg je een ton snoep van mij’ beloofde hij haar. Corrie mocht hij graag plagen. Hij vertelde haar op een keer dat ze er in haar winterjas uitzag als ‘een walvis, die zeer veel levertraan geeft’. Wonderlijk genoeg waardeerde ze de opmerking. Ze noteerde het zelfs op de achterkant van de enige foto die ze van hem had: hij staat naast haar (in haar walvissenjas) op de besneeuwde stoep voor het huis. Het is duidelijk dat ze goede vrienden waren, maar ook dat hij goed met vrouwen kon omgaan.
George ging vrijwel dagelijks op pad. Onderduiken kon voor hem geen gevangenschap zijn, zoals die waarin hij zojuist zeveneneenhalve maand had doorgebracht. Vanaf zijn vrijlating uit het Oranjehotel in december 1941 ontweek hij grotendeels de andere Curaçaoënaars in Den Haag. Dit was vooral om veiligheidsredenen (‘omdat wat de een weet, de ander ook weet,’ zei hij ooit tegen Bob) en misschien ook omdat hij geen zin had om de De Haseth Möllers tegen het lijf te lopen. Vertrouwde vrienden als Carlos en Christiaan Winkel vormden de uitzondering en bezochten hem regelmatig bij de familie Weltevreede. Christiaan was een uitstekend pianist en speelde vaak op de piano in hun woonkamer, herinnerde Riet zich. Ook Oncko kwam op bezoek, net als George’ oude Leidse vriend Paul Lopes Cardozo, die inmiddels arts in Groningen was. In een naoorlogse brief aan Jossy scheef Paul dat ‘in de oorlog een vriend eens met me is mee geweest naar Groggy’s onderduikadres (Weltevreeden heetten die menschen meen ik, op de Wassenaarscheweg 98 in Den Haag) en hij zei: “Ik had me een zoo bekend en moedig officier heel anders voorgesteld. Hij is veel fijner van bouw en van geest dan ik verwacht had.” Nu, dat was typisch voor Groggy, en wie hem kenden zullen juist die tegenstelling tussen moed en fijnbesnaardheid – die enigszins “Portugees” is – een van zijn grootste charmes hebben gevonden.’
George’ verblijf in het Oranjehotel had hem veranderd. Hij wist dat zelf ook. Een van de eerste dingen die hij na zijn vrijlating deed, was Bob Wttewaall van Stoetwegen opzoeken, tegen wie hij zei:
‘Ik ben er anders uitgekomen dan ik erin ben gegaan.’
Het was niet verrassend voor iemand die zo lang onder het regime van Hauptscharführer Schweiger had doorgebracht, dat zijn haat jegens de Duitsers verhard was tot bittere en spottende minachting. Cora de Jong voelde zich soms genoodzaakt hem eraan te herinneren dat ‘ze niet allemaal stompzinnig waren’. Ook Paul Lopes Cardozo herinnerde zich die haat.
‘De groote minachting voor wat Duitsch was kon hij heel aardig onder woorden brengen en als zijn plannen waren uitgevoerd was nu het grootste deel van die ellendelingen als slaven in plantages aan het werk.’
George sprak zelden of nooit over wat hij had doorstaan in de gevangenis. Volgens Cora de Jong leed hij aan vreselijke migraines sinds zijn vrijlating en ze was zelfs geschrokken toen ze hem weer voor het eerst zag. ‘Ze hebben iets van binnen kapot gemaakt,’ dacht ze meer dan eens. Maar Cora kende hem beter dan de meeste anderen, dus kan ze iets hebben opgemerkt wat anderen niet zagen. Fysiek was er zeker iets aan hem veranderd. De paar foto’s van na zijn vrijlating tonen een langer, magerder gezicht, alsof hij net is hersteld van een ziekbed. Hij zag eruit als een oudere versie van zichzelf. De innerlijke verandering was lastiger te benoemen. George was na zijn vrijlating uit het Oranjehotel net zo vriendelijk en charmant als voorheen. Hij behield de kwaliteiten die Bob Wttewaall van Stoetwegen en anderen deden vermoeden dat hij in de wieg was gelegd voor iets groots. ‘Als hij een kamer binnenkwam, merkte je, daar komt iemand binnen.’ vertelde Cora. Weinigen zagen wat daaronder lag.
George’ slaapkamer aan de Wassenaarscheweg was klein, met ruimte voor een smal bed en een tafel. Verder niets. Wat afmeting betreft was het nauwelijks een verbetering ten opzichte van zijn cel in het Oranjehotel. Hij had een kleine radio waar hij elke dag naar luisterde (radio’s waren inmiddels verboden voor Joden). Ook had hij foto’s van zijn familie en een grote kaart van Europa aan de muur, waarop hij de voortgang van de oorlog – vooral aan het Oostfront – nauwkeurig bijhield met gekleurde punaises. Hij had een betere kamer kunnen krijgen, of op z’n minst een grotere, maar hij had gestaan op deze kamer. Een reden daarvoor was duidelijk: de kamer lag op de eerste verdieping, pal boven de voordeur. Door het raam kon George uitstekend zien wie er voor de voordeur stond en wat er op straat gebeurde. Als hij politie zag, hoefde hij alleen maar door de gang naar het balkon te rennen en de tuin in te springen of naar de balkons van de buren te wippen. Vanaf daar kon hij in een paar minuten in Arendsdorp zijn. Dit was een groot, dichtbebost park op zo’n honderd meter afstand. Er waren ook schuilplaatsen gemaakt in de muren van het huis.
Maar het kamertje boven de voordeur had ook een nadeel, dat het in de ogen van velen meteen gediskwalificeerd zou hebben. Dit nadeel gold eigenlijk voor het hele huis. Aan het begin van de bezetting waren twee Duitse politiemannen ingekwartierd op Wassenaarscheweg 98 en een van hun kamers lag pal naast de kleine kamer van George. De Weltevreedes hadden daar uiteraard niets over te zeggen gehad. Je had je tijdens de bezetting maar neer te leggen bij beslissingen over inkwartiering. Ieder gezin dat in een groot huis woonde moest hun ‘extra’ ruimte afstaan aan de bezetters en Wassenaarscheweg 98 had boven acht kamers en slechts vier officiële bewoners. Het was dus normaal dat de twee beste slaapkamers werden gevorderd voor de Duitse oorlogsinspanning. Het waren twee grote kamers op de eerste verdieping die verbonden waren door een ‘en suite’ badkamer.
De onwelkome gasten waren twee officieren van de Ordnungspolizei, de Duitse politiemacht die de ‘orde’ moest handhaven in bezet Nederland. Hun taken waren onrust onderdrukken, huiszoekingen en razzia’s uitvoeren, gevangenen vervoeren en vuurpelotons bemannen. Hun namen waren Herr Sasse en Herr Vrede. Riet wist verder weinig over ze omdat het gezin niet meer contact met ze wilde hebben dan een verplichte knik als ze elkaar in de gang passeerden. Gelukkig waren ze de hele dag weg. Ze sliepen alleen in het huis, aten niet mee en bemoeiden zich verder niet met het gezin. Bovendien zouden ze ijselijk zijn onthaald als ze het wel hadden geprobeerd. Doordat ze op gezette tijden afwezig waren, konden de andere bewoners, met name de onofficiële, ze zoveel mogelijk omzeilen. Los daarvan was het niettemin een bizarre en potentieel explosieve situatie. George maakte zich geen zorgen en was zelfs blij met de aanwezigheid van de twee Duitsers. ‘Ik kan niet beter zitten,’ hoorde Riet hem meer dan eens zeggen.
‘Ik zit in het hol van de leeuw. Hier zoeken ze me nooit.’
George’ aanwezigheid in het huis werd niet verklaard aan de twee Duitse officieren, hoewel ze hem regelmatig zagen en wisten dat hij in de kamer naast die van hen woonde. Met zijn donkere haar en ‘tropische’ teint was George duidelijk geen familielid van het blonde Weltevreede-gezin. Het is daarom waarschijnlijk dat Herr Sasse en Herr Vrede beseften dat hij zich verschool en misschien zelfs dat hij een Jood was. Terugkijkend was Riet er in feite vrij zeker van dat ze ‘het wisten’. Ze wisten in ieder geval van George’ radio: een van de twee heren vertelde het gezin dat ‘hij de radio maar even had uitgedraaid’. Het is onduidelijk waarom de twee niets met deze informatie hebben gedaan. ‘Ze hebben ons nooit verraden of iets tegen ons ondernomen,’ aldus Riet. Ze zei geen idee te hebben waarom ze zich zo loyaal gedroegen met betrekking tot het gezin en George. Loyaliteit was niet iets wat je verwachtte van een bezetter.
~ Kathleen Brandt-Carey
Dit is een fragment uit het boek Ridder zonder vrees en blaam, het leven van George Maduro 1916-1945 van Kathleen Brandt-Carey. Gebruikte afbeeldingen komen uit het boek.
Boek: Ridder zonder vrees of blaam – Kathleen Brandt-Carey
Lees ook: George Maduro (1916-1945) – Antilliaans-Joodse verzetsheld