Geschiedenis van de Nederlandsche Boerenbond

8 minuten leestijd
Geschiedenis van de Nederlandsche Boerenbond
Geschiedenis van de Nederlandsche Boerenbond

Het is vandaag – 31 januari 2016 – 120 jaar geleden dat de Nederlandsche Boerenbond werd opgericht. Deze bond was een van de grondleggers van het lange tijd almachtige groene front en stond aan de wieg van grote financiële instellingen als de Rabobank en verzekeraar Interpolis. In deze bijdrage staat Mari Smits stil bij de vraag waarom deze bond is opgericht en de ontwikkeling tot de grootste landbouworganisatie van Nederland: de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond. In 1995 fuseerden de verzuilde landbouworganisaties tot Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO)

God, huisgezin en eigendom. De beginjaren van de Nederlandsche boerenbond

De geduldige landman

Vóór 1896 kende Nederland alleen provinciale maatschappijen van landbouw, die zich in 1884 hadden verenigd in Het Nederlandsch Landbouw-Comité. Dit comité, dat door de regering werd beschouwd als officiële landbouwvertegenwoordiging, was amper representatief voor de boerenbevolking. Critici stelden dat de landbouwmaatschappijen te weinig boeren organiseerden. Ook werd deze liberaal georiënteerde organisaties verweten dat zij te weinig aandacht hadden voor de sociale belangen van de boeren. Verschillende publicisten in met name katholieke kranten drongen daarom vanaf 1892 aan op organisatie van de boerenstand. Een van hen was de Sittardse onderwijzer J. Claessen, die in 1893 schreef dat de oplossing van de noden van de kleine boeren niet te verwachten viel van de bestaande organisaties.

‘Wij zijn ingedommeld; reeds te lang hebben wij geslapen. Het is meer dan tijd, dat wij ontwaken, als één man opstaan en de handen aan het werk slaan. (…) De belangen van den stand moeten de belangen van ieder in het bijzonder zijn; de belangen der kleinen en zwakken moeten de belangen der grooten en sterken worden; één voor allen en allen voor één. Met deze leus voor oogen moeten wij het idee van stand weer tot bewustzijn brengen, ons vereenigen, elkander wederkeerig helpen en pal staan voor elkander.’

Pater Gerlacus van den Elsen
Pater Gerlacus van den Elsen
Een andere pleitbezorger was de norbertijner pater Gerlacus van den Elsen, die voor zijn werk voor de Brabantse kleine boeren later de bijnaam de “boerenapostel” kreeg toebedeeld. Een jaar vóór Claessen vroeg hij in het Noordbrabantsch Dagblad in een artikel, getiteld “De geduldige landman” om aandacht voor de boeren, wier geluid bij de regering en volksvertegenwoordiging volledig werd overstemd door industriëlen en handelaren enerzijds en de arbeiders anderzijds. De landman moest voor de lasten opdraaien:

‘Hij is geduldig, hij zwijgt, hij laat zich scheren en villen als het stomme schaap, terwijl die andere moord en brand schreeuwen ( … ). Is er niemand die hulp en redding bieden kan?’

Organisatie in de geest van de Pauselijke encycliek Rerum Novarum (1891) was volgens Van den Elsen het geëigende middel om de boerenstand uit zijn benarde positie te verlossen. Daarbij konden de boeren rekenen op actieve steun van de katholieke geestelijkheid:

‘Zoodra op ieder dorp zulke vereenigingen bestaan, bestuurd door echt katholieke, goed ontwikkelde mannen, die met de hoofden van andere vereenigingen voortdurend in betrekking staan, dan zal ook de geduldige landman eene verbazende kracht kunnen ontwikkelen.’

Hoewel met name vanuit Noord-Brabant en Limburg werd aangedrongen op organisatie, kwam het initiatief uit Gelderland. In december doorbrak Ludovicus Ridder de van der Schueren uit Zevenaar de impasse door in kranten een oproep te plaatsen voor de oprichting van een “landbouwers-vereeniging”. Deze organisatie zou tot doel hebben…

‘…het solidariteitsgevoel bij de landbouwers op te wekken, de maatschappelijke belangen harer leden te bevorderen, de bijzondere belangen der landbouwers-grondbezitters in het vereenigingsgebied te beschermen en mee te werken tot het weer in ’t leven roepen van een krachtigen landbouwersstand.’

De oproep ondervond veel bijval. Anderhalve maand later, op 31 januari 1896 kwamen in Musis Sacrum in Arnhem veertig sympathisanten bijeen voor de eerste bijeenkomst van de Nederlandsche Boerenbond (NBB). De van der Schueren deelde mee op basis van de adhesiebetuigingen reeds te kunnen rekenen op een duizendtal leden.

Tijdens de volgende vergadering op 4 juli 1896 in Utrecht werden de statuten vastgesteld. De vergadering werd bijgewoond door 250 personen, waaronder de katholieke voorman Herman Schaepman. Op zijn voorstel werd de christelijke grondslag van de bond als volgt geformuleerd:

‘De Nederlandsche Boerenhond, het Christendom als grondslag der Maatschappij erkennend en huldigend, heeft ten doel de belangen van den boerenstand te behartigen en de uitbreiding der staatsbemoeiing op economisch gebied ook dien stand te doen toekomen.’

Om lid te kunnen worden werd de erkenning van “God, huisgezin en eigendom” als grondslagen der maatschappij vereist. Voorstellen om ook zij die louter belangstelling hadden voor de landbouw, de zogenoemde “landbouwliefhebbers” toe te laten als lid, werden op aandringen van Schaepman resoluut van de hand gewezen. “De boerenbond moet op de eerste, tweede en derde plaats bestaan uit boeren. De kracht van den boerenbond moet voortkomen uit de organisatie van de boerenstand,” aldus Schaepman.

Boerenleven in de Achterhoek
Boerenleven in de Achterhoek

Provinciale boerenbonden

Bij de oprichting vormde de regionale onderbouw van de bond nog geen punt van discussie. Dit werd anders toen kort daarna provinciale boerenbonden werden opgericht die de eigen organisatie op de voorgrond plaatsten. Toch lag de kiem voor het conflict tussen de NBB en deze regionale bonden al bij de vaststelling van de landelijke statuten. Volgens deze statuten waren individuele leden van de afdelingen ook individueel lid van de NBB. Zij waren gerechtigd algemene vergaderingen bij te wonen en ook stemgerechtigd indien zij daartoe waren aangewezen door hun afdeling. Onduidelijk was welke rol de provinciale bonden vervulden binnen de organisatie. Tijdens de tweede algemene vergadering van 20 mei 1897 maakte voorzitter Ridder de van der Schueren bekend dat er inmiddels provinciale boerenbonden waren opgericht in Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg. De bond had inmiddels 254 lokale afdelingen met in totaal ruim 19.000 leden.

Ook werd een nieuw bestuur gekozen. Vooral de verkiezing van Alphons van Rijckevorsel wekte beroering. Eerder was deze “Bossche heer” er niet in geslaagd een prominente plek te verwerven binnen de op 17 augustus 1896 opgerichte Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond (NCB). Samen met zijn bestuur Louis van Rijckevorsel, die werd benoemd tot inspecteur van de op te richten boerenleenbanken, probeerde hij aan de provinciale bonden richtlijnen op te leggen voor de oprichting van deze banken. Hieruit kwam een conflict voort dat leidde tot de oprichten van twee soorten boerenleenbanken (volgens de Wet op de coöperatieve verenigingen uit 1876 en de verenigingswet van 1855) en twee landelijke koepels (de Centrale Raiffeisenbank en de Centrale Boerenleenbank). Pas met de fusie van deze banken tot de Rabobank in 1973 zou dit conflict tot het verleden behoren. Het conflict spitste zich vooral toe tussen de NBB enerzijds die oprichting van banken volgens de wet van 1876 prefereerde en de zich snel ontplooiende NCB, die – onder bezielende leiding van Van den Elsen – stelde dat kon worden volstaan met oprichting volgens de wet van 1855.

In 1899 kwamen de bondsbestuurders tot de slotsom dat een reorganisatie noodzakelijk was om het conflict, dat zich in wezen toespitste rond personen die niet samen door één deur konden, te beslechten. Besloten werd de Nederlandsche Boerenbond om te vormen tot een federatie van zelfstandige boerenbonden. De macht lag voortaan bij de provinciale boerenbonden die elk twee personen afvaardigden naar het landelijk bestuur. Na deze reorganisatie duurde het enkele jaren voordat de provinciale bonden beseften dat zij elkaar nodig hadden om bij de landelijke politiek hun gemeenschappelijke belangen te behartigen. Dit leidde tot de organisatie van drie landelijke congressen in 1904, 1907 en 1911, waarop landelijke politieke thema’s werden besproken. Een heet hangijzer was de vertegenwoordiging bij regering. Voor dat doel hadden de provinciale bonden zich na 1899 aangesloten bij het Nederlandsch Landbouw-Comité. Pogingen om de NBB zelfstandig deze rol te laten vervullen, werden wel besproken maar leidden niet tot organisatorische veranderingen. Pas tijdens de oorlogsjaren 1914-1918 groeide het besef dat voor een effectieve belangenbehartiging in Den Haag een gezamenlijk kantoor nodig was. Pas met de benoeming in 1918 van Laurentius Nicolaas Deckers tot bezoldigd algemeen secretaris kreeg de NBB een eigen gezicht in Den Haag. Kort daarop besloten de regionale bonden hun lidmaatschap van het Koninklijk Nederlands Landbouw-Comité (KNLC) op te zeggen en de landelijke belangenbehartiging exclusief op te dragen aan de NBB.

Van christelijk naar katholiek

Ludovicus Ridder de van der Schueren
Ludovicus Ridder de van der Schueren
Op aanwijzen van Herman Schaepman had de Nederlandsche Boerenbond een algemeen-christelijk karakter gekregen. In Noord-Brabant en Limburg speelde vooral de katholieke geestelijkheid een belangrijke rol bij de oprichting van lokale afdelingen. Boven de grote rivieren waren het vooral plaatselijke notabelen die het initiatief namen. Ondanks de inspanningen van De van der Schueren c.s. lukte het amper om ook protestantse leden aan te trekken. Slechts 10 tot maximaal 15 procent van de leden in het noorden was protestant. De noordelijke provinciale boerenbonden kwamen – mede door het ontberen van steun van de katholieke geestelijkheid – slechts moeizaam tot ontwikkeling. De afdelingen bevonden zich vooral in gemeenten waar katholieken in de meerderheid waren. Hoewel het merendeel van de achterban van de NBB katholiek was, hield De van der Schueren vooralsnog vast aan het algemeen-christelijk karakter:

‘De Nederlandsche Boerenbond is christelijk. Van alle boerenvereenigingen, welke zich bij hem wenschen aan te sluiten, eischt hij dat zij steunen op het christelijk beginsel, overtuigd als hij is, dat alleen dat beginsel krachtig bestand is tegen de stroomingen, welke de Maatschappij trachten te ondermijnen. (…) Christelijk is de Nederlandsche Boerenbond, omdat hij aan het egoïsme, de zelfvoldoening, de eigen ikheid, die alle deelen der Maatschappij uit elkander rukt, tegenover stelt de christelijke naastenliefde, de christelijke rechtvaardigheid met hare opvoedende, opbeurende, versterkende, bezielende en levenwekkende kracht.’

Ondanks deze pogingen om protestanten voor zich te winnen, ontwikkelde de NBB zich in katholieke richting, daartoe aangezet door de Nederlandse bisschoppen. Na 1900 hanteerden zij als stelregel dat waar de vorming van katholieke organisaties mogelijk was, dit de voorkeur had boven christelijke. De ontwikkeling naar zuiver katholieke boerenbonden werd ingezet na het op 7 juli 1906 door de bisschoppen gepubliceerde communiqué ‘dat het hun ernstig en uitdrukkelijk verlangen is, de hun onderhoorige katholieken te vereenigen en vereenigd te houden in katholieke organisatiën.’ Hoewel deze verklaring een algemene strekking had en betrekking had op alle maatschappelijke standen, werd aan de interconfessionele boerenbonden vooralsnog een uitzondering toegestaan.

Dit was anders bij de vakbeweging. Vanaf 1906 maakte het episcopaat het de katholieke textielarbeiders in Twente moeilijker om lid te blijven van de interconfessionele vakbond Unitas. In 1912 werd dit lidmaatschap verboden. Voorstanders van het interconfessionalisme binnen de vakbeweging verweten de kerkelijke autoriteiten te meten met twee maten.

‘Waarom worden altijd de textielarbeiders aangepakt? Waarom nu niet de Christelijke Boerenbond? Of hebben de boeren andere rechten en vrijheden dan wij textielarbeiders?’

Boerenleven in Boekel
Boerenleven in Boekel

Toen in 1912 bekend werd dat protestanten bezig waren om een eigen boerenbond op te richten – dit leidde uiteindelijk in 1918 tot de oprichting van de Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB) – werd binnen de Nederlandsche Boerenbond en zijn regionale bonden de transformatie tot zuiver katholieke organisaties ingezet. In 1914 werd de Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond (NCB) – hoewel de naam ongewijzigd bleef – een katholieke bond. Voortaan werd van alle afdelingen geëist dat zij op katholieke grondslag waren gevestigd en dat deze afdelingen alleen katholieken als leden zouden accepteren. Ook werd de NCB interdiocesaan, wat betekende dat het werkgebied werd uitgebreid met Zeeuws-Vlaanderen en (na 1920) met het Rijk van Nijmegen. In hetzelfde jaar gaf de Haarlemse bisschop Augustinus Callier aan de uit Twente afkomstige vakbondsman Arnold Engels de opdracht om in zijn bisdom een katholieke boerenbond op te richten. In 1915 werd de bestaande Noordhollandsche boerenbond vervangen door de R.K. Diocesane Land- en Tuinbouwbond (LTB), die werkzaam was in Noord- én Zuid-Holland. In 1917 fuseerden de Overijsselsche Boerenbond en de Geldersche Boerenbond tot de Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuindersbond (ABTB). Niet alle regionale bonden en afdelingen weigerden gehoor te geven aan de “uitdrukkelijke wens” van de bisschoppen. Her en der gingen afdelingen door als zelfstandige aan- en verkoopverenigingen en ook de Stichtsche Boerenbond weigerde te fuseren. In 1923 verkoos deze bond liquidatie boven opgaan in de ABTB.

Als sluitstuk voor dit katholiseringsproces werd de Nederlandsche Boerenbond in 1920 een katholieke organisatie, die later door het leven zou gaan als Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB). De bond was met ruim 70.000 aangesloten leden de grootste landbouworganisatie van Nederland. Samen met de protestantse CBTB en het algemene KNLC werd de KNBTB onderdeel van het roemruchte “groene front”.

~ Mari Smits

Literatuur: Mari Smits, Boeren met beleid. Honderd jaar Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond, 1896-1996 (Nijmegen 1996).

0
Reageren?x
×