De Grebbeberg, verslag van een ooggetuige

9 minuten leestijd
Kranslegging bij het Nationaal Legermonument op de Grebbeberg bij Rhenen, 04 mei 1951
Kranslegging bij het Nationaal Legermonument op de Grebbeberg bij Rhenen, 04 mei 1951
Journalist Hendrik van Heerde (1905-1968), hoofdredacteur van het Kamper Nieuwsblad, werd gedurende de mobilisatie en oorlogsdagen van 1940 ingedeeld bij de Staf van het 2e bataljon van het 19e Regiment Infanterie. Sergeant Van Heerde zat middenin de strijd om de Grebbeberg. Een paar maanden later schreef hij een boek over de vier dagen strijd, zijn krijgsgevangenschap en zijn terugkeer in Nederland. Deze week verschijnt een herdruk bij Just Publishers. Op Historiek de inleiding van het boek en een fragment over de eerste oorlogsdag, toen nog niet duidelijk was wat de mannen te wachten stond.


Mobilisatie

In een nieuw huis te Wageningen is een bureau gevestigd. Een militair bureau, want de mobilisatie heeft het instellen van een dergelijk kantoor noodzakelijk gemaakt. Het is het Bataljonsbureau van II-19 R.I. We werken er ruim acht maanden met z’n vieren. De bataljonscommandant zit in de voorkamer, de luitenant-adjudant en de beide sergeanten-toegevoegd werken in de achterkamer.

Aanvankelijk staan we vreemd tegenover elkaar, maar later werken we samen om de gang van zaken bij ons bataljon zo goed mogelijk voor elkaar te krijgen. We richten een eigen administratie in, we ploeteren van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat om door de lawine van papieren, die van hogere commandanten op ons neerdwarrelt, heen te komen. We maken fouten, zoals alle mensen fouten maken, maar daarnaast spannen we ons ook in om alles zo goed mogelijk te doen verlopen. De mobilisatie heeft ons uit ons werk gehaald, maar we werpen ons op dit werk en het lukt ons een goede naam bij de divisie te halen. Toch weten we dat er aan ons werk, aan heel het bataljon nog veel gebreken kleven. Het kost ons heel wat avonden om door de moeilijkheden heen te komen.

Trouwfoto van Hendrik van Heerde en Bertha van Selm,
24 augustus 1939. (Foto familiearchief)
Tijdens het werk ontstaat er tussen het bureaupersoneel, officieren en onderofficieren een vriendschapsband, een band van samenwerking. Er ontstaat een verhouding, die tussen officieren en onderofficieren bij de troep haast niet denkbaar is. Door samenwerking bereiken we veel. De papierlawine, die van hogerhand komt, behandelen we serieus.

De voorschriften en bepalingen, die loskomen, zijn ontelbaar. Ellenlange stukken ontvangen wij over kwartiermutsen die niet dichtgenaaid mogen zijn en over beenstukken die niet gedragen mogen worden. ’s Nachts om 1 uur word ik een keer uit mijn bed gehaald door een ordonnans van het Regimentsbureau, die mij een stuk overhandigt waarin bepaald wordt, dat de soldaten tijdens het zwemmen zwembroekjes moeten dragen. Dat kon niet wachten tot de volgende morgen.

Maar er komen ook belangrijke stukken die aangeven hoe de strijdvaardigheid van de troepen verhoogd kan worden, die wijzen op oorlogsgevaar en die aandringen op snellere stellingbouw.

Wij proberen ook zoveel mogelijk de paraatheid van ons Bataljon op te voeren. Dat is altijd niet gemakkelijk en we ondervinden veel tegenwerking, want eigenlijk gelooft niemand aan een oorlog. Velen zien de mobilisatie als een last, wij zelf eigenlijk ook. Die tegenwerking komt vaak tot uitdrukking in de rapporten, die we ook op het bureau ter behandeling krijgen. Rapporten over niet-groeten, brutaal gedrag tegenover meerderen, slapheid van officieren en onderofficieren, gebrek aan werklust en ga zo maar door. Vaak buig ik me zuchtend over alle rapporten, die doorgestuurd moeten worden naar allerlei commandanten en soms klaargemaakt moeten worden voor de Krijgsraad. Dan strijk ik wel eens met mijn hand over het voorhoofd en dan denk ik:

‘Was die mobilisatie maar voorbij! Is die wel nodig? In de wereld is alles rustig, achter de Maginot- en Siegfriedlinie liggen de troepen al maanden klaar.’

De luitenant-adjudant hoort mij zuchten.
‘Zijn ze weer ondeugend geweest, sergeant?’ vraagt hij.
‘Gemeen ondeugend,’ zeg ik, ‘wat moet er van ons terecht komen als we eens werkelijk oorlog krijgen? Al die luiheid, al die strubbelingen onder elkaar, al die hekel aan oefeningen en stellingbouw.’
‘Dat zegt niets,’ zegt mijn collega, ‘er is altijd beweerd, dat de Hollandse soldaat als het erop aankomt een goede soldaat is.’
‘Hoe weet je dat?’ vraagt de luitenant, ‘dat moeten we allemaal afwachten, niemand van ons heeft ooit een oorlog meegemaakt. We moeten allemaal afwachten hoe we ons zullen gedragen als de granaten beginnen te fluiten en de mitrailleurkogels ons om de oren vliegen. Je kunt gemakkelijk zeggen dat het leger dan goed zal zijn, maar niemand weet het echt, want we zullen zonder enige ervaring de strijd aan moeten gaan.’

‘We moeten allemaal afwachten hoe we ons zullen gedragen als de granaten beginnen te fluiten en de mitrailleurkogels ons om de oren vliegen’

Ik kan me niet indenken hoe het zal zijn als ons oorlogjespelen-in-mobilisatietijd ooit eens werkelijkheid zal worden.
‘De vuurdoop moet verschrikkelijk zijn,’ zegt de luitenant, ‘maar je went er gauw aan.’ Ik wil er eigenlijk niet aan denken. Het zal wel goed gaan, net als in de wereldoorlog, toen we neutraal konden blijven. We praten er vaak over op ons bureau, vragen ons af hoe ons leger zich in een oorlog zou houden, omdat we weten, dat er zoveel mankeert aan opleiding, gezag en plichtsbetrachting. De maanden van de mobilisatie gaan voorbij met rustige en onrustige tijden, maar ik heb mij nooit helemaal los kunnen maken van die vragen.

Dinsdag 7 mei verlaten we Wageningen om naar Rhenen te gaan en onze stellingen te bezetten. Op vrijdag 10 mei breekt de oorlog uit. Wanneer die bittere werkelijkheid tot mij doordringt, spoken opnieuw die vragen door mijn hoofd. De vragen, die in Wageningen al zo vaak aan de orde kwamen. Hoe zal ons leger, hoe zal het IIe Bataljon zich houden als alle soldaatje-spelen overgaat in een harde strijd?

(…)


De vuurdoop

Dan valt de avond. De avond van de eerste oorlogsdag. Het is schitterend weer en we hebben geen slaap. We staan in de tuin van het notarishuis te kijken naar de overvliegende vliegtuigen en we zien de projectielen van het afweergeschut in de lucht uit elkaar barsten.

Verder weg dondert het kanon en de ramen van ons huis trillen als onze eigen artillerie, die maar een paar honderd meter van ons huis staat, daarop antwoord geeft. De majoor en de luitenant gaan op verkenning uit in de omgeving en ook ik krijg verlof bij het geschut te gaan kijken. Ik heb de artillerie nog nooit zien vuren, dat wil ik graag eens zien. Met een collega ga ik op stap. Als we de eerste tuin door zijn, zien we een vliegtuig in de richting van de artillerie vliegen.

Het afweergeschut vuurt razend en ook de zware mitrailleurs doen mee. Ineens stoot mijn collega me aan. ‘Hij laat bommen vallen!’ Het is waar. Twee voorwerpen vallen uit het vliegtuig in schuine richting. We behoeven ons niet te dekken, omdat we ver genoeg weg zijn. Ineens dreunt de aarde onder onze voeten en meters hoog zien we het zand opspuiten. Ons lichaam schokt van het donderend geweld. We zien de majoor en de luitenant een eind verderop naar het vliegtuig kijken. Deze eerste kennismaking met een bombardement neemt al onze aandacht in beslag, zodat we niet opletten. Van de ondergaande zon af nadert een tweede vliegtuig, dat we, doordat we in de zon moeten kijken, niet gezien hebben. Op tien meter hoogte scheert het over onze hoofden. Ik zie de luitenant nog met grote sprongen naar een loopgraaf vliegen en dan plof ik ook achter een boom. Een laaiende angst maakt zich van me meester. Zal ook dit vliegtuig bommen gaan werpen? We liggen machteloos op de grond, we kunnen niets doen tegen het gevaarte in de lucht. Een zware mitrailleur begint te vuren, maar het stuk is te laag gericht. De kogels slaan in de O. en O.-barak achter ons, wat het lawaai nog vermeerdert.

Gereconstrueerde loopgraaf op de Grebbeberg (CC BY-SA 4.0 – HendrikHeuvelrug – wiki)

Een eind verder zie ik een sergeant en een korporaal in de munitiekelder van ons bataljon springen. Wat dom denk ik, want als daar een bom in valt, blijft er niets van over.

In de eerste dagen hebben we meer van die gekke dingen gedaan, omdat we geen oorlogservaring hadden. De ervaring hebben we gauw genoeg gekregen, maar toen was er heel wat meer gebeurd dan de aanval van een enkel vliegtuig. O, die ontzettende angst in die eerste uren. Die vuurdoop, waarin je meende dat iedere granaat raak moest zijn, waarin je je dekte voor hoog overvliegende projectielen die geen kwaad deden. Later, toen we hevig granaatvuur gehad hadden, werden we rustiger, toen kwam ook de moed terug. Die eerste uren zijn echter een nachtmerrie. Je weet niet waar je je bergen moet, terwijl je na een dag rustig naar het inslaan van een granaat staat te kijken. Och, we hebben nog zo weinig meegemaakt. We denken nog aan thuis en pas als we ons van thuis losgemaakt hebben, kunnen we rustig zijn.

‘Toch geeft dat vuren je de nodige kalmte terug, omdat je dan wat doet.’

Ik heb op de zaterdag voor Pinksteren met een paar soldaten tegen een huis aan gelegen toen het vlakbij granaten regende en die angst ons opnieuw overviel. Toen heb ik tegen mezelf gezegd: ‘Kerel, de granaat die voor jou bestemd is, draagt je naam, die ontloop je toch niet. Vergeet je vrouw, je familie, je zaak, vergeet alles wat je lief is en bedenk, dat ook in deze oorlog een hogere macht je beschermen kan.’ Toen werd ik opeens heel rustig. En onder de loeiende en barstende granaten heb ik het bericht weggebracht dat ik weg moest brengen. Ik heb vrienden gesproken, die dezelfde ervaringen gehad hebben. Je moest je eerst van heel veel losmaken om jezelf terug te vinden.

Ik ben afgedwaald. Het vliegtuig is laag over ons heengegaan en enige honderden meters verder valt de bom. Het is een zware, want de takken worden van de boom gerukt waaronder wij dekking zoeken. Het vliegtuig stijgt weer snel en mijn collega vuurt er zijn karabijn op leeg. Hij raakt het niet, want het verdwijnt te snel. Ik grijp mijn karabijn ook nog en ik vuur ook op het stijgende vliegtuig. Dan hoor ik een stem naast me: ‘Verspil je munitie niet, op die afstand raak je niets.’ Het is de luitenant en hij heeft gelijk. Toch geeft dat vuren je de nodige kalmte terug, omdat je dan wat doet. De luitenant is er goed afgekomen, de majoor ook, maar het is op ’t nippertje geweest. Beiden zijn op ’t laatste ogenblik in een schuilplaats getuimeld, terwijl de bom enkele meters verder viel en de ondergrondse schuilplaats in alle voegen trilde. Het ding heeft de geweldige druk echter weerstaan. We hebben vijf doden bij de zware mitrailleurs. Op draagbaren nemen de hospitaalsoldaten ze mee en het vernielde stuk wordt in een sloot geworpen. Opnieuw vul ik vijf namen op de dodenlijst in en ik huiver, want ik heb nog een hele stapel blanco lijsten onder mijn hand liggen.

Militaire begraafplaats op de Grebbeberg
Militaire begraafplaats op de Grebbeberg (CC BY-SA 3.0 – NielsB – wiki)

Deze eerste aanval, die feitelijk helemaal niet zo erg was in vergelijking met wat later gekomen is, heeft ons lelijk te pakken. We denken niet aan slapen en heel lang zitten we nog bij elkaar. Pas om twee uur in de nacht worden de bedden opgezocht die ik ’s middags ontdekt heb. Met twee collega’s heb ik een dienstbodenkamer gevonden op de zolder van het notarishuis. Ik krijg een bed met een divankussen op de grond, mijn collega’s kruipen op een matras samen in het bed. We zullen proberen wat te slapen en het lukt ook, want als we liggen voelen we eerst dat we doodmoe zijn. Wat zal de dag van morgen brengen? ‘Niet aan denken’, zeg ik tegen mezelf, ‘slapen, want het kan lang duren voor je weer slapen kunt.’ En dat is uitgekomen ook.

Wat is het trouwens ook weer dom geweest om juist bóven in dat huis te gaan slapen, terwijl het granaatvuur Rhenen al meer en meer nadert. Och, ik heb het al gezegd, we hebben geen ervaring, die eerste dagen van de oorlog. We beseffen nog niet, dat een zolder wel een heel slechte plaats is om te rusten. Maar nu slapen we, ondanks het donderen van de artillerie die op Wageningen vuurt, ondanks het afweergeschut, dat voortdurend in actie is. Voor ik wegzink in de vergetelheid van de slaap, hoor ik in de verte het ratelen van de mitrailleurs en de doffe knal van inslaande granaten. Daar woedt de slag, daar strijden mijn medesoldaten, daar bestormen onze tegenstanders de eerste versterkingen van de Grebbelinie. Die nacht brandt Wageningen. ‘O God,’ vraag ik, ‘geef onze jongens moed en kracht in deze ontzettende nacht.’

De Grebbeberg tussen vuur en ijzer
De Grebbeberg tussen vuur en ijzer – Hendrik van Heerde
Ik voel me zo moe, maar ik weet, dat de kameraden daar ginds het nog veel en veel moeilijker hebben. Onze taak is nog niet gekomen, we kunnen nu nog proberen te slapen, maar waar zal ik morgennacht zijn? In het bed van de dienstbode draait mijn collega zich om en ik hoor hem in de slaap duidelijk ‘moeder’ zeggen. Die sergeant uit Almelo kan ook geen rust vinden. Dan zink ik weg en ik slaap met de anderen drie uur achter elkaar tot een ontzettende knal ons van onze matrassen af doet vliegen. Het is zaterdagmorgen 5 uur en de knal is van de springstof, die de bomen op de toegangswegen naar Rhenen over de weg werpt.

De tweede oorlogsdag is begonnen.

~ Hendrik van Heerde

Boek: De slag om de Grebbeberg – Hendrik van Heerde
Ook interessant: Slag om de Grebbeberg

Bekijk dit boek bij:

Bekijk dit boek bij Historiek Geschiedenisboeken

0
Reageren?x
×