Ik heb al vaker verteld over Baktrië, een Iraans gebied waar een uitloper van de Grieks-Romeinse wereld in contact stond met de culturen van Centraal-Azië en de Indusvallei. Hier en daar presenteren de bewoners zich onmiskenbaar als Grieks en dat wil zeggen dat de “dooie stenen” in Noord-Afghanistan en Zuid-Oezbekistan illustreren wat de bewoners beschouwden als het voor hun relevantste deel van het Griekse culturele aanbod. Een oudheidkundige die wil begrijpen wat de kern is van de Grieks-Romeinse beschaving, moet niet zijn in centra als Athene en Rome, waar deze cultuur vanzelfsprekend was, maar aan de periferie, waar ze niet vanzelfsprekend was, waar keuzes moesten worden gemaakt en waar we, om zo te zeggen, het klassiekste der klassieken zien.
Een grenszone, maar grappig genoeg zijn er geen aanwijzingen voor een grens. We weten dat dit gebied vanaf de zesde eeuw het uiterste noordoosten was van het Perzische Rijk, van het rijk van Alexander de Grote en van het Seleukidenrijk. De kastelen van de lokale heersers zijn opgegraven, maar je kunt archeologisch niet vaststellen dat dit de grens was van de Perzische of Macedonische heerschappij. Terwijl de kastelen van de plaatselijke heersers bekend zijn, kennen we geen douaneposten, geen grensforten, geen versterkte wegen. Sterker nog: als we het niet uit geschreven bronnen zouden weten, zouden we nooit op het idee zijn gekomen dat dit gebied onderdeel was geweest van het Perzische Rijk. Opvallend is bijvoorbeeld dat de monetaire economie die in de westelijke gebiedsdelen heeft bestaan en die een systeem van belastingheffing documenteert, volledig ontbreekt in Oezbekistan, Afghanistan en Pakistan.
Overname van een netwerk
In de eerste hoofdstukken van The Hellenistic Far East (2014) beschrijft de Britse oudheidkundige Rachel Mairs dat de Perzische machtsuitoefening neerkwam op het aansturen van een lokaal netwerk. Pas enige tijd nadat Alexander de macht had overgenomen, zien we veranderingen in dit bestuursmodel en beginnen we te zien dat in sommige deelgebieden sommige transacties worden gemonetariseerd. De Macedonische machtsovername was dus aanvankelijk de overname van een netwerk. Dit werd al veel langer vermoed maar het werd bevestigd door de ontdekking, kort na de bevrijding van Afghanistan, van enkele Aramese teksten.
We hebben hier dus te maken met machtsuitoefening – Perzisch, vroeg-Macedonisch – die archeologisch niet te vinden is. Anders gezegd: een grensgebied dat we niet kunnen opgraven, een heerschappij die archeologen nooit zouden hebben kunnen bevroeden.
Dit probleem kennen we ook uit wat we nu Duitsland noemen. Lange tijd hebben archeologen alle Romeinse vondsten ten oosten van de Rijn vrij gedachteloos gedateerd vóór het jaar 9 n.Chr., toen de Romeinen in het Teutoburgerwoud werden verslagen. Daar is zeker iets gebeurd, want drie legioenen hielden administratief op te bestaan, maar het wil niet zeggen dat de Romeinen hun posities op de oostelijke oever van de Rijn ook ontruimden.
Eén van de aanwijzingen voor voortgezette controle van de gebieden ten oosten van de rivier is de loodbaar die een paar jaar geleden is verworven door het Gallo-Romeinse museum in Tongeren. De inscriptie maakt duidelijk dat de Romeinen tijdens de regering van keizer Tiberius (r.14-37) de Germaanse loodmijnen konden exploiteren. Dat moet haast wel slaan op de oostelijke oever; van de loodmijnen op de westelijke oever is in elk geval hoogst onzeker of het gebied destijds tot Germanië werd gerekend. (De provincies Germania Inferior en Germania Superior hebben die namen pas later gekregen.)
Is het mogelijk dat de gebruikelijke lezing van de gebeurtenissen, dat de Romeinen zich na 9 terugtrokken op de westelijke oever van de Rijn, onjuist is? Daar valt wel iets voor te zeggen. We hebben eigenlijk maar één bron die dit beweert, de Epitome van Florus, waarin we lezen dat een imperium dat niet was tegengehouden door de Oceaan wel werd tegengehouden aan de oevers van de Rijn (meer). Dit is een constatering van ná de verovering van Brittannië, toen de Romeinen zich inderdaad niet lieten tegenhouden door de Oceaan.
Florus biedt dus bepaald geen ooggetuigenverslag en is daarom geen bron die je hoger mag waarderen dan de tekst van iemand die de betrokkenen persoonlijk kende en die het strijdtoneel had bezocht, zoals Velleius Paterculus. En laat die nu beweren dat de Romeinen hun macht na de nederlaag vrij snel herstelden. Misschien is dat propaganda maar laat er nou bovendien, nu archeologen niet langer alle rechtsrheinische Romeinse vondsten automatisch dateren vóór het jaar 9, voldoende bewijs zijn dat een Romeins fort bij Haltern nog enige tijd in gebruik bleef.
Wat er precies is gebeurd, is misschien iets voor een ander stukje. Het gaat me er vandaag om dat de mogelijkheid bestaat dat de Romeinen, net als de Perzen en Alexander de Grote in Baktrië, macht konden uitoefenen (d.w.z., mensen konden dwingen dingen te doen die ze anders niet zouden hebben gedaan) over delen van Germanië op een zodanige wijze dat deze archeologisch niet herkenbaar is (al helpt het heronderzoek van Haltern natuurlijk wel). Anders gezegd: je hoeft geen forten te bouwen, geen wegen aan te leggen en geen monumenten op te richten om een gebied te beheersen.
Dat machtsuitoefening niet samenvalt met de bouw van forten, wegen en andere monumenten, en dat ze daardoor archeologisch moeilijk vindbaar is, past goed bij het Romeinse denken over macht. Het woord imperium is misschien het beste te vertalen als “invloedssfeer” en duidt niet – of beter: niet per se – op een territoriaal begrensd gebied. Het slaat op de bevoegdheden van een magistraat (bijvoorbeeld het imperium proconsulare).
Voor ons relevant is het commando in een oorlog. De commandanten van de noordelijke legers hadden elk een eigen imperium om aan de overzijde van de rivier te vechten, maar er was geen duidelijke grens aan het strijdtoneel. Het was daardoor mogelijk dat een commandant die imperium had in het ene gebied, actief raakte in een gebied waar ook anderen actief waren. Eén oplossing was het imperium maius, waarin werd vastgelegd wie dan voorrang had. Een andere maatregel was het aanwijzen van gebieden waarin het imperium geldig was: een provincia. De voor zover ik weet enige territoriale afbakening die een imperium kende, was dus de grens met het imperium van een collega. Zie ook het plaatje hierboven.
Wat geldt voor het machtsbereik van een magistraat geldt eveneens voor het machtsbereik van de Romeinse overheid: de Romeinen vatten het imperium Romanum niet op als territoriaal begrensd geheel. Ze bouwden forten om hun belangrijkste gebieden te beschermen, maar dat wil niet zeggen dat deze forten een grens waren. Als de Romeinen na 9 hun troepen legeren aan de Rijn en aan de overzijde van die rivier Haltern aanhouden, betekent dat niet dat ze geen macht meer uitoefenden op de andere oever. De loodmijnen bleven gewoon in gebruik. Minimaal een deel van de Romeinse invloedssfeer is archeologisch niet te vinden.
De limes een grens?
Langs de Beneden-Rijn ligt een reeks forten: de limes. Die forten beschermden een transportroute, zoveel is zeker, maar vormden ze ook een grens? Zoals we hebben gezien kunnen we dat uit het bodemarchief niet afleiden terwijl de geschreven bronnen het grensbegrip problematiseren. (Voor alle duidelijkheid: ik zeg niet dat de Romeinen nooit grenzen kenden. Het gaat om het kentheoretische probleem en mijn voorbeeld is Nederland.)
Zoals we zagen in Baktrië, kan de overname van het netwerk van machtsrelaties door een of andere veroveraar archeologisch onvindbaar zijn. Op dit punt vind ik de vernieuwde expositie in het Rijksmuseum van Oudheden zo goed: ze toont enerzijds nederzettingen waar wél dingen veranderden toen ze kwamen te liggen binnen de Romeinse sfeer, zoals Nijmegen, maar toont ook vondsten uit opgravingen waar niets veranderde, zoals Dronrijp en Rijswijk. Zouden ze de opgraving in Brabant hebben getoond waar ik zelf ooit werkte, het verhaal zou ruwweg hetzelfde zijn.
In de twee zuidelijke opgravingen constateren we dat er geen verandering was ondanks de Romeinse overheersing; in de noordelijke zouden we – zie opnieuw Baktrië – hetzelfde kunnen constateren. Door handel veranderde de materiële cultuur hier of daar, maar dat zegt niet zoveel over de eigenlijke cultuur: de boeren – 90% van de bevolking in de oude wereld – oogstten en ploegden, zaaiden en maaiden, en droegen een deel van hun oogst af aan hun elite. Net als in het Baktrië in de tijd van Alexander de Grote was boven die elite een andere meester gekomen en in die zin was alles veranderd, maar op de grond veranderde er eigenlijk weinig.
Of toch? Ik heb nog gedacht aan de munten. Ten zuiden van de limes is de aanvoer vrij regelmatig, wat duidt op integratie in een groter economisch systeem; benoorden de limes komen de munten aan in golven, die kunnen worden verklaard doordat de Romeinen in crisissituaties óf groepen krijgers uit het noordelijk kustgebied in dienst namen óf afkochten. Weliswaar is er zo sprake van twee verschillende vormen van beheersing, maar in beide gevallen zou een Romein het noordelijk kustgebied hebben aangeduid als onderdeel van het imperium.
Waar komt, als het archeologisch niet documenteerbaar is en als de Romeinse ideeënwereld andere opties kende dan de territoriaal begrensde staat, het idee dan vandaan dat de limes een grens is geweest? Het is een negentiende-eeuwse interpretatie van de geschreven bronnen. Van een Florus, die op alle scholen werd gelezen en paste in een (Duits) nationalistisch aanbod. Van een beroemde passage uit Tacitus waarin staat dat keizer Claudius generaal Corbulo gelastte zijn troepen terug te trekken op de linker Rijnoever, die destijds werd geïnterpreteerd vanuit de toen gangbare visie dat je je troepen legerde aan de grens.
Je zou denken: de negentiende eeuw is voorbij. Maar oudheidkunde is een complex vak dat steeds complexer wordt, terwijl de opleidingen in de jaren tachtig zijn verkort. Dat de oproep tot interdisciplinariteit eindeloos wordt herhaald, duidt op de hieruit voortvloeiende problemen. De archeologie is zich steeds meer gaan beperken tot dat wat rechtstreeks uit het bodemarchief valt te halen; er is weinig tijd om na te denken over kentheoretische problemen; en daarom herhaalt men allerlei ingeburgerde noties. Noties die vaak verouderd zijn.
Dat Nijmegen en Tongeren ooit stedelijke rechten (de municipium-status) zouden hebben verworven is een onschuldig voorbeeld; dat het Romeinse Rijk een territoriaal begrensde eenheid was, heeft politieke implicaties in een tijd waarin Nieuw Rechts hamert op de goed bewaakte grenzen van de nationale staat. De archeologie zou een zinvolle bijdrage kunnen leveren door uit te leggen dat het idee van de territoriaal begrensde staat negentiende-eeuws is en dat er alternatieven zijn, zodat we, links of rechts, ons eigen denken beter begrijpen. We kunnen alleen constateren dat de voorlichting over de limes, juist nu ze haar belang kan bewijzen, in alle toonaarden zwijgt.
Maar ook al bekreunen archeologen zich minder dan vroeger om kentheorie en om hun betekenis voor het maatschappelijk debat: de limes vormt een waanzinnig kentheoretisch thema. Kunnen we invloedssferen en de eindigheid van macht herkennen in het bodemarchief? Zo ja, in welk opzicht is dan de reeks forten langs de Beneden-Rijn hetzelfde als de clausura in het zuiden van Tunesië? Wat is de overeenkomst met de muur van Hadrianus? (Ik ga er gemakshalve van uit dat dit werkelijk grenzen zijn geweest.) Of omgekeerd: indien we zouden kunnen vaststellen dat pakweg Dronrijp lag buiten het imperium van de Romeinen, in welk opzicht verschilt het dan van Baktrië? En in welk opzicht stemmen Rijswijk en Noord-Brabant met Baktrië overeen?
Dit is een fantastisch thema. Hier liggen – pun intended – de grenzen van de wetenschap.