De traanjagers – Herinneringen van naoorlogse walvisvaarders

15 minuten leestijd
De resten van de walvis werden op het vleesdek tot kleine hompen vlees verwerkt. (Afbeeldingen: boek / AUP)
De resten van de walvis werden op het vleesdek tot kleine hompen vlees verwerkt. (Afbeeldingen: boek / AUP)

Als scholier werkte Anne-Goaitske Breteler in café ‘De Bûnte Bok’ in het Friese dorpje Lioessens, voorheen een walvisvaarderscafé. De ornamenten in het café en de sterke verhalen en bijnamen van de stamgasten maakten dat ze gefascineerd raakte door het recente walvisvaartverleden. Breteler bezocht een handvol nog levende walvisvaarders thuis, en beschrijft op stilistisch fraaie wijze de herinneringen die zij op hoge leeftijd nog hebben. Deze verhalen zijn gebundeld in het boek De traanjagers – Herinneringen van naoorlogse walvisvaarders (Amsterdam University Press). Op Historiek een fragment uit het boek.


Nutte Dijkstra

De Friese klok aan de wand tikt luid als Nutte Dijkstra probeert zich te herinneren hoe het is geweest. Toen ik een halfuur eerder het huis binnen kwam, had zijn vrouw me al gewaarschuwd. ‘Kijk maar wat je er nog uit kan halen, waarschijnlijk is dat niet veel.’ Ook van de andere oud-walvisvaarders had ik al gehoord dat het met hun oud-collega Nutte niet zo goed ging.

Aan de telefoon had hij al verteld dat hij door zijn herseninfarct geen woorden meer kan lezen. Hij ziet alleen nog losse letters. De hersenbloeding heeft er ook voor gezorgd dat zijn dementie is verergerd. Twee vaarten ging Nutte mee op de Willem Barendsz en op de eerste, die van 1959–1960, hield hij een dagboek bij. Nadat ik het in vertrouwen mocht lezen heb ik het, samen met een fotoboek waar naast de walvisvaartfoto’s ook die van Nuttes diensttijd in staan, mee teruggebracht.

Een goede geheugensteun blijkbaar, want al bladerend door het fotoboek benoemt hij de mensen die hij herkent. Zijn vrouw Riekje schenkt me een kopje koffie in en knijpt hem liefkozend in de arm als hij een grapje maakt over de pofbroek die hij aanheeft op een foto. Ze verlaat de kamer en loopt terug naar de keuken waar ze het middageten aan het klaarmaken is.

Nutte staat op van zijn stoel en komt naast me op de bank zitten. We bladeren langs afbeeldingen van de Tafelberg en een terrasje waar een aantal walvisvaarders zit te drinken en te roken.

De jagers verdwijnen tussen de golven bij de onstuimige roaring forties
De jagers verdwijnen tussen de golven bij de onstuimige roaring forties. Alle afbeeldingen zijn afkomstig uit ‘De traanjagers’

Ik vraag hem naar de beruchte roaring forties. Ik weet van de vorige gesprekken dat tussen de veertig en vijftig graden zuiderbreedte, net voorbij Zuid-Afrika, vaak een sterke westenwind opstak. De stormen, die wel met honderd kilometer per uur over de zee kunnen razen, worden door alle zeelui, onder wie de walvisvaarders, gevreesd.

Nutte kijkt me vragend aan. Hij herkent het niet. Ik pak zijn dagboek erbij en vind een aantekening onder het kopje ‘Maandag 14 december’, vier dagen na het vertrek vanuit de haven van Kaapstad. In het stukje beschrijft Nutte de ‘brullende veertig’. Ik lees het aan hem voor:

Vanmorgen was het mooi stil weer, er waren er al die zeiden, jullie treffen het wel, want we zijn nu in de brullende veertig. Dat is daar altijd roerig, want daar komen 4 zeestromen bij elkaar. Dat is tussen de 40 en 50 breedtegraad. Maar die ’s middags stak er een harde wind op die de ’s avonds veranderde in stormachtige wind. Het schip slingerde als een top. Ik was wat draaierig en duizelig maar het viel allemaal wel mee hoor. Gerlof en ik gingen de ’s avonds naar de eetzaal en daar kregen we een flap water over ons heen. We waren beide als een dweil. Dat water sloeg over de reling heen. Daar hebbe we even best om gelachen.

Durk (links), twee andere collega’s en Nutte (rechts) genieten van de middelen die Kaapstad ze te bieden heeft
Durk (links), twee andere collega’s en Nutte (rechts) genieten van de middelen die Kaapstad ze te bieden heeft.
Nutte zegt dat hij het zich inderdaad vaag begint te herinneren. Hij vertelt dat veel mannen zo zeeziek werden dat sommigen alleen maar over de reling konden hangen. ‘We waren ook niks gewend, alleen de veerboot naar Ameland misschien.’ Als ik vraag of hij ooit bang was tijdens zo’n heftige storm, lacht hij. ‘Nee natuurlijk niet, dan ben je jong en dan voel je dat niet zo.’

De walvisvaarders zijn nooit bang geweest, zeggen ze over zichzelf. Over elkaar luidt het oordeel anders. Nutte vertelt bijvoorbeeld dat sommige mannen de hele dag niet uit hun hutten durfden te komen tijdens een heftige storm. Een van hen was zelfs in een hoekje gaan zitten om de storm voorbij te bidden.

Hij wil bijna de pagina in het fotoboek omslaan, totdat hij ineens iemand herkent op een foto. ‘Ha, dat is Durk Wytfisk.’ Pas als Nutte hem aanwijst, herken ik Durk van der Veen. Hij en Nutte deelden, samen met Wieb de Jong, een hut tijdens een van de vaarten. In het dagboek kwam ik beide namen vaak tegen.

Nutte poseert in zijn werkkleding (tweede van links) met zijn collega’s, onder wie Durk (rechts).
Nutte poseert in zijn werkkleding (tweede van links) met zijn collega’s, onder wie Durk (rechts).

Nutte vertelt over de eerste keer dat hij meeging. Het was ook voor Durk de eerste reis, beiden hadden ze dus nog nooit de roaring forties meegemaakt. Het moet zowel hun nieuwsgierigheid zijn geweest, als hun bewijsdrang die de jongens deed besluiten om de storm vanaf het dek te bekijken. ‘Nou, dat valt ontzettend mee!’ had Durk door de wind heen naar hem toe geroepen. Hij had het nog niet gezegd of het schip maakte door een golf een zwieper, waardoor hij omviel en over het dek gleed. Nutte had hem vierkant uitgelachen.

Hoe meer de Willem Barendsz richting het zuiden koerst, des te groter wordt het pakijs dat om het schip heen drijft.
Hoe meer de Willem Barendsz richting het zuiden koerst, des te groter wordt het pakijs dat om het schip heen drijft.
De bladzijde in het fotoboek wordt omgeslagen. De afbeeldingen laten alleen nog maar zee en ijsschotsen zien. Na ongeveer tien dagen sinds het vertrek uit de haven van Kaapstad bereikte de vloot het pakijs. Nutte vertelt over de spanning die toenam onder de gehele bemanning. Het moment van het vangen van de eerste walvis kwam steeds dichterbij. Op het dek stond een bord klaar om de stand van de gevangen walvissen te kunnen bijhouden gedurende het jachtseizoen.

De walvis verried zichzelf door de ‘blaas’, jargon voor de bekende fontein van gecondenseerde waterdamp die de walvis bij het ademhalen uitstoot. In het kraaiennest van de jager zat een verkenner, in de vrieskou, er uren achtereen naar te speuren. Had hij er één gespot, dan werd direct een zogenaamde ‘flock’ verstuurd naar het moederschip: een telegram of radiobericht dat aankondigde dat er een groep walvissen gesignaleerd was. Meestal zwemmen de walvissen in scholen, dus de kans dat er na de eerste walvis direct een tweede of derde gevangen zou kunnen worden, was groot. Het moederschip kon zich gereed maken voor de komende verwerking.

Het vangen van de prooi lag grotendeels in de handen van de gunner. Hij moest de harpoen die hij bediende zo richten dat het zoogdier geraakt werd. Het liefst onder de linkerborstvin, in het hart, zodat meerdere schoten niet nodig waren.

De harpoen woog zo’n tachtig kilo en werd binnen een straal van dertig tot vijftig meter vanaf het jagersschip afgevuurd. Op Schiermonnikoog en Ameland staan nog een paar echte harpoenen tentoongesteld, die gebruikt werden tijdens de walvisvaart.

De harpoen die eens meevoer op een van de jagers, maar nu op Schiermonnikoog te bezichtigen is.
De harpoen die eens meevoer op een van de jagers, maar nu op Schiermonnikoog te bezichtigen is.

Nutte beeldt met zijn handen uit hoe het wapen precies werkte. Met weerhaken kon de harpoen zich vastklemmen in de dikke speklaag van de walvis, om vervolgens een granaat te laten ontploffen. Door de ontploffing werden de weke delen geraakt, met de dood van het dier tot gevolg.

Lange nylondraden van wel 120 meter lang zaten vast aan de afgeschoten harpoen en zorgden ervoor dat de walvis niet zoek raakte in zee. Het gebeurde vaak dat de walvissen nog leefden na het eerste harpoenschot. Door de vluchtpoging van het dier rolde de nylondraad dan met een noodgang van de haspel. De walvis kon de bemanningsleden gemakkelijk meerdere malen over het dek laten slingeren wanneer die zich in een vluchtpoging letterlijk afzette tegen het jagerschip.

‘Het is moorden hoor’

Normaal gesproken zagen de walvisvaarders die meevoeren op het moederschip alleen dode walvissen. Toch kon het voorkomen dat er soms een walvis in de buurt zwom van de Willem Barendsz, waardoor het jagersschip in het zicht van alle walvisvaarders de walvis harpoeneerde. Nutte maakte het mee. Hij schreef erover in zijn dagboek op zaterdag 13 februari:

Een van de harpoenen waarmee de jagers waren uitgerust. Het ijs is duidelijk zichtbaar op de relingen, de touwen en het jachtwapen.

Vanmorgen heb ik het drama van de walvis vangst gezien. Ja noem het maar een drama hoe die arme beesten aan hun eind komen. Er was een jager vlakbij het schip en die jaagde achter een walvis aan. […] Nou eerst heeft ’ie er nog al een tijd achteraan gevaren, maar op ’t laatst was ’ie het dier zo dicht genaderd, dat het schot gelost werd. Nu stukken water werden omhoog gegooid door de vis. Zo ging ’ie tekeer. […] Maar de walvis was nog lang niet dood door dat schot, ook al spoot hij nu bloed omhoog. Toen kreeg ’ie nog een schot, daarna heeft ’ie het ook niet zo lang meer gemaakt. Nou het is moorden hoor.

Nutte gaat door met zijn uitleg over het harpoenkanon. Midden in het verhaal houdt hij ineens op. Ik zet de volgende vraag al in, maar Nutte onderbreekt me: ‘Soms denk ik, was ik maar nooit meegegaan.’ Het blijft even stil. ‘Het was echt heel erg om te zien allemaal, zulke mooie beesten,’ zegt hij terwijl hij me recht aankijkt, ‘mar op it lêtst behudzje je der yn, dat is it rare, dan wurdt alles gewoan.’ (vertaling: Maar op het laatst volhard je daarin, dat is het rare, dan wordt alles gewoon.)

Een van de jagers brengt de gedode walvissen naar het moederschip.
Een van de jagers brengt de gedode walvissen naar het moederschip.
Dit keer is het Nutte die aangeeft waar het volgende onderwerp over zal gaan. Hij laat me foto’s zien van een stuk of vijf geschoten walvissen, die klaarliggen achter het moederschip, bij de slipway. Hij legt me uit wat er na het vangen van zo’n walvis moest gebeuren. Om te voorkomen dat het dier direct zo’n duizend meter zou zinken, werd er lucht gespoten in het lijk van de walvis. Voordat deze door een boeiboot ‘naar Moeders’, oftewel naar het moederschip, gebracht kon worden, werd het voorzien van een bamboestok met daaraan een seinlamp, radarreflector en vlag. Zo kon de vangst zelfs in het donker nog herkend worden.

Dag en nacht werd er gezocht naar walvissen. Nutte vertelt over de ploegendiensten die gedraaid werden. ‘De gulden regel was twaalf uren op, twaalf uren af.’ Tijdens zijn eerste reis begon hij in de dagdienst. Hij had geluk, want vooral de nachtdienst had het erg druk. Op ongeveer de helft van het jachtseizoen werd er geruild en moest ook Nutte nachtbraken.

Binnen de werkuren kregen de mannen vaste pauzes; twee keer een kwartier durende koffiepauze en één uur voor het middag- of avondeten. Na de dienst kon er worden gegeten, gedoucht en geslapen. Meestal zaten hutgenoten bij elkaar in het team, zodat ze op gelijke tijden konden slapen.

Het kon voorkomen dat er walvisvaarders waren die langer moesten doorwerken dan de twaalf afgesproken uren, omdat het werk nog niet af was. De mannen die echt veel wilden verdienen namen die extra uren met beide handen aan; het betekende een flinke bonus op de loonstrook.

‘Afhankelijk van de vangst werden er bonussen uitgekeerd.’

Iedere walvisvaarder kreeg standaard 372 gulden per maand uitbetaald. Omgerekend qua koopkracht is dat nu ongeveer 1200 euro per maand. Afhankelijk van de vangst werden er bonussen uitgekeerd. Daar ging het de walvisvaarders om. Werd er extra vis gevangen, dan betekende dat een bonus. Meer verwerkt: weer een bonus. Van gelijkheid was, op het verdienen van een bonus na, geen sprake; de plaats in de hiërarchie aan boord bepaalde namelijk het standaardinkomen. Zo verdiende een timmerman op een reis bijvoorbeeld aanzienlijk minder dan de voorman op dezelfde vaart.

Timmerman

Nutte vertelt dat hij op de eerste reis als timmerman aangenomen was, maar tijdens de vangstperiode ook moest helpen met het verwerken van de walvissen. Samen met Durk van der Veen assisteerde hij een ervaren walvisvaarder bij het bedienen van de messen. De eerste walvis die hij op het dek zag, maakte veel indruk. In het dagboek beschrijft hij de drukte die daarop volgde aan boord van de Willem Barendsz op woensdag 16 december 1959:

[…] om 11 uur vanavond was er een jager met 6 van die allemachtige vissen. Nou ik heb me de ogen uitgekeken hoor. Almachtig, wat zijn dat monsters. De vis waren ze nog mee aan ’t slepen toen er al een paar mannen op sprongen en de grote messen erin staken. In een minimum van tijd stond het dek al rood van ’t bloed. Dat gaat hier wel zo vlug in z’n werk allemaal, het is net of zijn er een stel duivels op los gesprongen.

Als ik Nutte vraag naar de verschillende soorten walvissen waarop gejaagd werd, dan noemt hij als eerste de potvis. Hij had er een hekel aan, ze hadden een rare structuur van vet en spek, waardoor de verwerking nogal lastig was. Verder kan hij zich de namen niet precies meer voor de geest halen, maar zijn dagboek blijkt wederom een welkome aanvulling. Ik kom erachter dat, naast op potvissen, ook gejaagd werd op blauwe vinvissen, gewone vinvissen, bultrugwalvissen en seiwalvissen.

Met een mechaniek, bevestigt aan de staart van de walvis, wordt het dier op het schip getrokken
Met een mechaniek, bevestigt aan de staart van de walvis, wordt het dier op het schip getrokken

In drie etappes werd de walvis, van gemiddeld 20.000 kilo, verwerkt op het fabrieksschip. Het dek van het schip was daar precies op ingedeeld. Nutte laat me een foto zien van een walvis die in de slipway omhoog getakeld wordt.

De walvisvaarders slepen de speklagen van de walvissen naar de traanpotten.
De walvisvaarders slepen de speklagen van de walvissen naar de traanpotten.
Eenmaal binnen lag de walvis op het spekdek. De walvisvaarders die daar werkten werden ‘flensers’ genoemd. Ze moesten de kop van de walvis en de buitenste speklaag eraf snijden. In lange repen werd de zogenoemde ‘blubber’ laag voor laag met messen verwijderd. Vervolgens werden de losse stukken spek met behulp van stoomlieren en haken door walvisvaarders naar traanpotten gesleept. De potten lagen als een soort kraters verspreid over het hele dek. Daar binnenin werd, op hoge temperatuur, het vlees of spek vermalen, zodat er traan uit gewonnen kon worden. Het traan werd opgevangen in de fabriek benedendeks.

In de fabriek werkten vooral Zuid-Afrikaanse bemanningsleden. De hele reis lang zagen deze arbeiders maar weinig daglicht. Dat kon voordelig zijn, omdat ze weinig merkten van de stank en vrieskou bovendeks. Toch vergeleken de walvisvaarders het werken in de fabriek met het werken in de mijn. Het was er benauwend en klef.

Als de ene walvis bovendeks van al het spek ontdaan was, dan werd plaatsgemaakt voor de volgende. Het karkas van het intussen bewerkte dier werd door middel van stoomlieren verplaatst. Via de ‘hellepoort’ werd het restant van de walvis naar het vleesdek getrokken.

‘Nagenoeg alles van de walvis werd gebruikt, alleen de organen werden overboord gezet.’

Eenmaal op het vleesdek moesten beenderen, ribben en kop stuk voor stuk in kleinere delen gezaagd worden, zodat ook deze in de kookpotten zouden passen. Nagenoeg alles van de walvis werd gebruikt, alleen de organen werden overboord gezet.

Al bij de keuring in Nederland kregen de walvisvaarders te horen welke taak ze de komende reis zouden krijgen. De nieuwkomers werden vaak ‘waaierboy’ of ‘haakiboy’. De taak van de waaierboy bestond uit het vastzetten van draden om delen van de walvis, zodat het dier opgetild of verplaatst kon worden. De haakiboy was verantwoordelijk voor het verslepen van vlees of andere restanten van de walvis, om het vervolgens in de traanpotten te stoppen. Aangezien Nutte aan wal ervaring had opgedaan als timmerman, moest hij op zijn reizen meehelpen om houten planken op het dek te timmeren. Het hout beschermde het echte dek, zodat het niet werd aangetast tijdens de vangstperiode. Meestal duurde die klus maar drie weken, dus in de tijd dat de walvissen verwerkt moesten worden, kon Nutte als waaierboy aan de slag.

De walvisvaarders slepen de speklagen van de walvissen naar de traanpotten.
De walvisvaarders slepen de speklagen van de walvissen naar de traanpotten.
Een volgende reis betekende vaak een promotie vanaf de vorige positie. Een waaier- of haakiboy promoveerde tot ribsnijder. Deze functie bestond uit de verwerking van de meterslange ribben die per ribbenkast door twee walvisvaarders, elk aan een kant, onder handen genomen werden.

De doorgroeimogelijkheid vanaf de ribsnijder was een aanstelling als flenser; de speksnijders op het spekdek. Vanaf die positie kon de walvisvaarder op een volgende reis nog opklimmen tot een zogeheten ‘lemmer’. De lemmer was werkzaam op het vleesdek en werd onderverdeeld in tweede of eerste lemmer.

Om aangenomen te worden als vleessnijder was veel ervaring vereist, volgens Nutte was dat werk ontzettend zwaar. De eerste lemmer verdiende dan ook meer dan de tweede, die alweer meer verdiende dan de flensers.

Zo ontstond een duidelijke hiërarchie aan boord, waarin de walvisvaarders naar gelang hun functie meer of minder betaald kregen. Er was al veel geluk nodig om tot eerste lemmer benoemd te worden, maar het allerhoogst haalbare was een aanstelling tot voorman. Slechts heel zelden wist een walvisvaarder het te schoppen tot deze positie. De voorman voerde het gezag over een aangewezen groep walvisvaarders.

Nutte wijst naar een foto waarop hij met een lang mes, lijkend op een zeis, in een rib snijdt. ‘Sjoch, dêr bin ik no mei dwaande. (‘Kijk, daar ben ik nu mee bezig.’) Samen met Durk van der Veen werd hij op zijn tweede reis aangewezen als ribsnijder op het vleesdek. In een vorig interview vertelde hij me over de mutsen die ze als ribsnijder droegen en die na een paar uur werken helemaal stijf stonden van het bloed dat van de gigantische ribbenkasten afdrupte. Als ik hem er nu naar vraag, kan hij zich dat niet meer goed herinneren.

Twee walvisvaarders bewerken elk aan een kant de ribbenkast van een walvis met scherpe flensmessen.
Twee walvisvaarders bewerken elk aan een kant de ribbenkast van een walvis met scherpe flensmessen.
Het werk als ribsnijder blijkt een heel gedoe geweest te zijn. Het vergde constante alertheid van de mannen, want door de deining van het schip schommelde de ribbenkast mee. De walvisvaarders leerden zich een soort snij-choreografie aan waarbij ze, als het schip rustig lag, het mes in de rib staken om het vervolgens los te laten wanneer de rib begon te slingeren.

Nutte begint te lachen. ‘Durk wytfiskje’ hielp mee met Nutte, maar lette niet goed op. Bij het terug slingeren van de ribbenkast had hij het mes inderdaad losgelaten, maar aan de andere kant van de rib was de punt van het mes er al doorgekomen. Durk had zich omgedraaid en was bezig met iets anders toen hij ineens wild opsprong. Met het terugzwaaien van de ribbenkast had het mes precies Durks achterste geraakt.

Durk en Nutte blijken goede kameraden te zijn geweest op die tocht van 1959–1960. In het dagboek van Nutte op 11 januari beschrijft hij het volgende:

[…] Meestal gaan we een uur of 12 op bed, maar vannacht vooral nooit slapen. Het was 2 uur toen we een klein vuurgevecht hadden. De kogels bestonden uit damblokjes. Het duurde niet lang of er werd met water gegooid. Op ’t laatst was Durk van der Veen zo kwaad, toen gooide hij een half emmer met as en papier, ja allemaal rotzooi bij mij in de kooi. Natuurlijk ging de rest van de inhoud bij hem in de kooi. Nou de hut zag er uit, aller verschrikkelijkst. Zoiets is wel mooi hoor, want thuis kun je zoiets nooit doen, ’k bedoel om eens even goed uit de band te springen. Nou toen was het al bij half 4 toen we eindelijk sliepen.

Al een paar keer heeft Nutte me Durk op de foto’s aangewezen. Samen poseerden ze, net zoals de andere walvisvaarders, met de walvissen op de achtergrond. Ter verduidelijking van de lengteverhouding tussen mens en dier lagen de walvisvaarders op de walvissen of ze zaten in hun bek.

De traanjagers, deel van de boekcover
De traanjagers, deel van de boekcover
Twee walvisvaarders, waaronder Durk (rechts) zitten in de bek van een walvis.
Twee walvisvaarders, waaronder Durk (rechts) zitten in de
bek van een walvis.

De meeste walvisvaarders hadden zelf een fototoestel meegenomen en konden daar foto’s van laten ontwikkelen bij thuiskomst. Er was echter één walvisvaarder mee aan boord die zijn goede handelsgeest combineerde met zijn hobby. Jaap van der Wagen, de latere uitbater van café De Albatros, ging op twaalf van de achttien vaarten mee. Hij moet privileges hebben gehad, want er werd een tweepersoonshut speciaal voor hem vrijgemaakt. Het werd zijn eigen donkere kamer, waarin hij alle foto’s kon ontwikkelen die hij onderweg nam van zijn collega’s en van de landschappen.

Ook in Nuttes fotoboek zijn verschillende foto’s van Jaap van der Wagen terug te vinden. Sommigen daarvan zijn zelfs kleurenfoto’s, die ik nog niet eerder in een fotoboek van een oud-walvisvaarder ben tegengekomen.

 De traanjagers
De traanjagers – Anne-Goaitske Breteler
Nuttes vrouw Riekje is ondertussen bij ons komen zitten in de woonkamer. Nadat we de laatste foto’s van de walvisvaart hebben bekeken, vertelt ze nog even over haar kinderen en kleinkinderen. Het blijkt dat het zeemansbloed doorgegeven is: beide zonen werken al jaren bij de marine.

Als ik even later opsta om te vertrekken, neemt ze me even mee naar de gang. Ze laat me een foto zien van de hele familie, inclusief aanhang. Nutte staat er trots bij te glimlachen. Ik maak aanstalten om daadwerkelijk te vertrekken, maar ineens stuift Nutte weg richting de woonkamer. Riekje roept hem nog achterna: ‘Je moet je visite wel even uitzwaaien!’ Triomfantelijk voegt Nutte zich weer bij ons. In zijn hand heeft hij mijn mobieltje, dat ik per ongeluk op tafel had laten liggen. ‘En dat terwijl iedereen denkt dat ik vergeetachtig ben,’ grijnst hij.

~ Anne-Goaitske Breteler

Boek: De traanjagers – Anne-Goaitske Breteler

Bekijk dit boek bij:

Bekijk dit boek bij Historiek Geschiedenisboeken

Anne-Goaitske Breteler (Dokkum, 1996) groeide op aan de voet van de zeedijk in Friesland. Na de studies culturele antropologie en publieksgeschiedenis in Amsterdam verhuisde ze terug naar haar geboortegrond. In 2018 verscheen haar non-fictiedebuut De traanjagers (AUP) en in 2020 verscheen haar Friese kinderboek In nuvere nacht. Ze schrijft columns en redactionele bijdragen, geeft lezingen en maakt tentoonstellingen en podcasts.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×