Dark
Light

De bladsnijdermier en de kolonisering van Brazilië (1500-1822)

Van mieren en mensen
Auteur:
10 minuten leestijd
Bladsnijdermier - Atta
Bladsnijdermier - Atta (CC BY-SA 4.0 - Pjt56 - wiki)

Toen Pedro Álvares Cabral in 1500 als eerste Europeaan per ongeluk in Zuid-Amerika belandde, was de oostkust van wat Brazilië zou worden grotendeels bedekt met een uitbundig oerwoud. Cabral en z’n mannen verbleven enkele dagen bij de Tupi die hen hartelijk ontvingen, plantten een kruis en droegen de mis op, en vertrokken weer om in India dood en verderf te zaaien. Er was geen schot gelost, geen onvertogen woord gevallen. Zo zou het niet blijven. Vijf eeuwen later zijn er nauwelijks Tupi over, en ook het uitgestrekte kustwoud, het Atlantische Woud, is grotendeels verdwenen.

Dit Atlantische Woud of Mata Atlântica is één van de meest biodiverse plekken op aarde. Ook nu nog wordt de bezoeker in een vrijwel boomloos landschap verrast door talloze bijzondere dieren – een kikker die tegen de muur opspringt, een schildpad langs de weg, een ondefinieerbaar zoogdier onder het dak. En waar het bos nog staat, is de afwisseling vele malen groter: groene ibissen en roze lepelaars foerageren in de rijstvelden, capibara’s en kaaimannen zonnen aan de waterkant, en bij de ochtendkoffie klinkt het geloei van een brulaap. Cameravallen getuigen van de aanwezigheid van poema’s en jaguars, toch andere koek dan onze wolf.

Van het Atlantische Woud staat zo’n 12 procent nog overeind, verspreid over duizenden en duizenden minuscule vlekken. Aan de hand van het werk van de Braziliaanse milieuhistoricus Diogo Cabral wil ik graag ingaan op één van de factoren die heeft bijgedragen aan het verdwijnen van dit woud, en waaruit blijkt dat de bewoners van het oerwoud actief inspeelden op de veranderingen die hun leefomgeving onderging. Het gaat om de verrassende interactie tussen mens en mier, beide bouwers van omvangrijke sociale structuren. Voor de mier, en dan met name één specifiek mierengeslacht, was de komst van de Portugezen een geschenk uit de hemel.

De bladsnijdermier en z’n schimmeltuinen

In natuurdocumentaires over het regenwoud en ook in dierentuinen ontbreken ze zelden: de bladsnijdermier, in wetenschappelijke kring ook wel Atta genoemd. In lange optochten slepen deze insecten stukjes blad met zich mee, als vlaggen in de lucht gestoken om met hun aanwezigheid te pronken. Het is een vrolijk gezicht. Er zijn 47 soorten, levend in enorme ondergrondse nesten en met een ingewikkeld kastestelsel. Een nieuwe kolonie begint met de bruidsvlucht, of in de woorden van de jezuïet José de Anchieta in 1560:

“In de lente, dat wil zeggen, in september, wanneer de zon heet is, zwermen de nesten uit, vrijwel altijd op dagen na regen en donder. Eerst gaan de ouders, en met hun monden open vliegen ze heen en weer, maken de weg vrij (…), soms steken ze zo fel dat het bloedt. Ze worden gevolgd door hun gevleugelde nageslacht, met een robuuster lijf, en zij vliegen onmiddellijk uit op zoek naar een nieuw huis, soms in zo grote getale dat ze een dichte wolk in de lucht vormen. Waar ze ook neerkomen, direct beginnen ze in de grond te graven, elk bouwt een huis voor zichzelf, en sterft kort daarna, en uit de buik van elk van hen komen meerdere kinderen, dus het verbaast niet dat er zo veel mieren zijn, als elk zovelen kan voortbrengen.

Bladsnijdermier - Atta
Bladsnijdermier – Atta (CC BY-SA 4.0 – CaptainDarwin – wiki)

Anchieta beschrijft hier hoe de prinsessen uitvliegen, paren en zich ingraven. Ze sterven niet, zoals hij beweert, maar leggen de basis van een nieuwe kolonie. Als ze een eerste kamer hebben uitgegraven, spugen ze de schimmel Lepiotacus gongylophorus uit, de kiem van de tuinen waar de nieuwe kolonie zich mee zal voeden. Dan beginnen ze met het leggen van eieren. Miljoenen en miljoenen eieren. Het nageslacht gaat aan het werk. De één graaft nieuwe gangen en kamers uit, een volgende gaat op verkenning, een ander lift mee op de rug van de werksters om ze tegen bochelvliegen te beschermen, verzorgt de schimmel, of voert afval af.

Het opvallendste zijn de bladsnijders, uitgerust met enorme koppen en oersterke kaken, sterk genoeg om leer te snijden of wonden van mensen te hechten. Ze knippen bladeren aan stukken en laten ze op de grond vallen. De transportploeg draagt alle snippers terug naar het nest en voert ze aan de schimmel. Lepiotacus is namelijk dol op plantenresten en laat de mieren het voor haar halen.

Als er een nieuw nest ontstaat, valt dat eerst niet zo op. Geleidelijk leggen de mieren een netwerk van wegen aan, bovengronds en ondergronds, en houden de routes naar hun foerageergebied nauwgezet vrij. Generatie na generatie groeit de kolonie en gaat alsmaar dieper de grond in. Luchtschachten en schoorstenen zorgen voor frisse lucht, duizenden ruimtes dienen als schimmeltuin, kraamkamer of afvalschuur. De kolonie wordt volwassen, brengt nieuwe prinsessen voort die uitzwermen en in de buurt een dependance vestigen. Dan, op een goeie dag, kan een enkel nest tot 8 miljoen mieren bevatten en een boom in een dag ontbladeren.

‘Elke nacht zijn de boeren met fakkels in de weer’

Een Tupi-vrouw met haar boodschappen. Schilderij van Albert Eckhout, rond 1641
Een Tupi-vrouw met haar boodschappen. Schilderij van Albert Eckhout, rond 1641
De Portugezen hadden van dit alles geen weet toen ze voet op Zuid-Amerikaanse bodem zetten. Bovendien hadden ze voorlopig wel wat anders aan hun kop. Ze waren in een nieuwe tropische wereld beland, waar ze zich amper konden handhaven. Vooral het verbouwen van voedsel bleek problematisch. De bodem was weliswaar zeer vruchtbaar, maar raakte na enkele jaren al weer uitgeput. Voor de oplossing keken ze naar de Tupi. Zij brandden een stuk bos af en konden door de rijke aslaag weer een jaar of twintig vooruit. Dus begonnen de nieuwkomers ook percelen af te branden en velden open te hakken.

Al snel begonnen de problemen. De bladsnijdermier gedijt bijzonder goed in het grensgebied tussen woud en veld. De grote velden en monoculturen van de Portugezen waren een waar walhalla voor de Atta. Het was een enorme voedselconcentratie, een buffet dat er om schreeuwde om aan stukken te worden gescheurd. De bladsnijdermieren pasten zich aan, vereenvoudigden hun dieet en verkleinden hun domein – dat betekent dat de nesten dichter bij elkaar kwamen te liggen. Bovendien ontwikkelden ze al snel een sterke voorkeur voor alles wat de Portugezen maar verbouwden. Deze gewassen waren afkomstig uit Eurazië en hadden geen natuurlijk afweermechanisme tegen de mieren, anders dan inheemse planten die giftige stoffen aanmaken als ze worden aangevreten. De Europese boeren werden al snel overrompeld door de eindeloze stromen bladsnijdermieren, er was geen kruid tegen gewassen, of in de woorden van Anchieta:

Elke nacht zijn de boeren met fakkels in de weer, jagend op de mieren, want als ze met rust gelaten worden blijft er geen blad aan de cassave of wijnstok over, [noch] in de sinaasappelbomen, citroenbomen en de groenten uit Portugal. In dergelijke zaken vinden [de mieren] zo veel genoegen dat het ondoenlijk is om deze bomen te verdedigen. In één nacht verpesten ze hele sinaasappelbomen en een wijnstok, daarom zijn er geen wijngaarden of andere vruchten uit Portugal in overvloede in dit land, en dat wat er is, vooral in Bahia, kost veel werk. De planten hebben altijd een ring van water rondom hun voet, samen met andere beschermingsmiddelen.

‘De mensen verliezen de zin om ook maar iets aan te planten’

In sommige gevallen werden hele dorpen verlaten om aan de vraatzuchtige miniatuurlegers te ontkomen. Het uitgraven van de nesten had geen zin, ze waren te groot en te diep en werden fel verdedigd. Uitroken, verdrinken of verbranden hielp evenmin. Als ze maar wanhopig genoeg waren, gingen de boeren er toe over om bij de ingang van het nest dan maar speciaal voor de mieren cassave te verbouwen, als ze die ingang konden vinden tenminste.

De bladsnijdermieren en hun schimmellandbouw vormden een ernstige belemmering voor de Portugese kolonie. De kroniekschrijver Gabriel Soares de Souza schreef in 1585 dat Portugal en Spanje, die toen onder dezelfde kroon vielen, zouden leeglopen om Brazilië te bevolken omdat alles wat je er maar in de bodem stopt uitbundig groeit, als die mieren er maar niet waren geweest.

‘Maar deze vervloeking verhindert het, omdat de mensen hun zin verliezen om ook maar iets anders aan te planten dan nodig is om te kunnen overleven.’

Brazielboom
Brazielboom (CC BY 2.0 – Mauro Guanandi – wiki)
Er viel in Zuid-Amerika weinig te halen voor de Portugezen, ze vonden er aanvankelijk geen goud en ook de Brazielboom met z’n mooie rode hout raakte na verloop van tijd op. Een vestigingskolonie kwam door de mieren niet goed van de grond, en winstgewassen als katoen en tabak belandden op de schimmeltuinen van de bladsnijdermier. Er was echter één uitzondering: suikerriet. Deze Aziatische plant deed het wel goed, omdat het vooral floreerde op kleigronden die met enige regelmaat onderliepen, de zogenaamde massapé-gronden van Noordoost Brazilië. Deze gebieden werden door de mieren gemeden uit angst voor verdrinking van hun nest. Dit gaf de Portugezen de kans om permanente plantages vestigen, een eeuw voor dit in de Cariben gebeurde. Suiker maakte Zuid-Amerika toch nog interessant. Zo droegen de bladsnijdermieren en hun vrees voor de massapé-gronden bij aan het ontstaan van de uiterst ongelijke Braziliaanse samenleving.

Wie past zich aan aan wie?

De oorspronkelijke Amerikaanse bevolking had wel geleerd om met de mieren te leven. Tijdens de jaarlijkse bruidsvlucht vingen ze grote aantallen prinsessen om op te eten, al had dit weinig invloed op het aantal mierennesten. Wat wel hielp was dat ze op een andere manier landbouw bedreven. Zo verbouwden ze Zuid-Amerikaanse gewassen, die waren beter tegen de mieren bestand omdat ze een lang evolutionair proces deelden. Omdat ze niet over ijzeren werktuigen beschikten, maakten ze kleinere velden dan de Europeanen en lieten er bepaalde planten op staan waar de insecten een hekel aan hadden, zoals de cunaparu-palm met z’n bijtende sap. Een zeer probaat middel was om het afval uit de mierennesten bij de gewassen te leggen. De mieren zijn als de dood dat de schimmeltuinen waar ze van afhankelijk zijn geïnfecteerd raken, en doen er alles aan om dit te voorkomen.

“De nieuwkomers wilden hun omgeving aanpassen, niet zichzelf.”

De Kayapó pasten een andere methode toe die tot de verbeelding spreekt. Zij riepen de hulp in van de Azteca’s. Dat wil zeggen, de Azteca-mieren. Deze soort holt twijgen en takjes uit, maakt er gaatjes naar buiten in, en gaat op de loer liggen. Zo’n stengel verandert in een waar mijnenveld. Als een bladsnijdermier in een gat stapt, grijpt de kleine Azteca binnen in de stengel z’n poot vast, waarna een ander haar het hoofd afbijt. Deze sluwe tegenstander boezemt de bladsnijdermier zoveel angst in dat ze op ruime afstand blijft. Als deze of andere middelen allemaal niet hielpen, verkasten de oorspronkelijke Amerikanen hun dorp naar een plek met meer bos en minder mieren.

Azteca-werkmier
Azteca-werkmier (CC BY 4.0 – www.AntWeb.org – wiki)

Na de eerste generatie kwamen de Portugezen steeds verder van de Tupi af te staan. Ze dienden niet meer als voorbeeld om te leren hoe te (over)leven in een vreemde en onbekende wereld, maar waren op z’n best te bekeren heidenen of nog te vangen plantageslaven. De nieuwkomers wilden hun omgeving aanpassen, niet zichzelf. Ze bleven de voorkeur geven aan de smaak van de Mediterraanse keuken, wilden graan en druiven verbouwen omdat deze voor de katholieke mis onmisbaar waren en legden monoculturen aan om winstgewassen naar Europa te exporteren. Deze gewassen waren stuk voor stuk vreemd aan de Zuid-Amerikaanse ecosystemen. Het Atlantische Woud was geen bron van nieuwsgierigheid, maar een vijandige omgeving die omgevormd moest worden tot iets herkenbaars.

Vicieuze cirkel

Zo ontstond er een vicieuze cirkel die eind achttiende eeuw aan tempo won. Om aan de mieren te ontkomen, trokken de Europese boeren dieper het binnenland in om verse stukken bos af te brandden. Dan hadden ze een paar jaar rust voordat de bladsnijdermier opdoken en een flink deel van de oogst verslonden. Vervolgens trokken de boeren verder, op zoek naar een nieuw stuk bos, en waren weer voor even van de mieren verlost. De Braziliaanse landbouw ontwikkelde een nomadische karakter, of in de woorden van de twintigste-eeuwse socioloog Gilberto Freyre:

‘…de Braziliaanse boer is haast als een zigeuner op zoek naar maagdelijk land’.

Augustin Saint-Hilaire
Augustin Saint-Hilaire (CC BY-SA 4.0 – Henrique Manzo – wiki)
De mieren maakten moedeloos. Tegen het einde van de achttiende eeuw klaagde een officier dat de hooglanden onleefbaar werden en dat de mensen nog eerder hun grond opgaven dan dat ze de hopeloze strijd aangingen. Dat het platteland nog niet was opgegeven, was vooral te danken aan het feit dat er nog steeds ruim voldoende bos voorradig was om af te branden en in gebruik te nemen. Maar zo waarschuwde hij, als er op een dag geen bos meer is, krijgen de mieren de overhand. Van de Franse naturalist en reiziger Auguste Saint Hilaire zou het volgende gezegde stammen:

‘óf Brazilië verdelgt de mieren, of de mieren Brazilië’.

Rond 1850 was zo’n 10 procent van het Atlantisch Woud door de Portugezen veranderd in landbouwgrond of in gedegenereerd grasland, al lag dit percentage in een mijnbouwgebied als Minas Gerais aanzienlijk hoger. In de eeuw die volgde kwam de ontbossing pas goed op gang. Het bevolkingspeil was eindelijk hersteld van de epidemieën die de inheemse volken in de zestiende eeuw hadden weggevaagd en begon snel toe te nemen. Het groeiende aantal monden dat moest worden gevoed leidde tot een intensiever gebruik van de grond. Steeds meer gebieden veranderden in een lappendeken van bos, veld en herstellend bos, de ideale habitat voor de bladsnijdermier. Tot de uitvinding van het chemische bestrijdingsmiddel bromide in 1932 bestond het boerenbestaan in Brazilië uit een niet aflatende strijd van mens tegen mier, waarbij de laatste meestal aan het langste eind trok. ‘Brazilië is één grote mierenhoop’, aldus een Britse etnoloog in 1867.

Bronnen

-Baretto, C.G., Drummond, J.A., ‘Pre-columbian anthropogenic changes in landscapes of the Brazilian Atlantic Forest’, Revista de Historia Ibero-Americana (2017).
-Cabral, D. de Carvalho, ‘Into the bowels of tropical earth: leaf-cutting ants and the colonial making of agrarian Brazil’, Journal of historical geography 50 (2015) 92-105.
-Cabral, D. de Carvalho, ‘O Brasil é um grande formigueiro. Território, ecologia e a história ambiental da América portuguesa II’, HALAC 3 (2014), 467-489.
-Crowley, R., Conquerors. How Portugal forged the first global empire (Londen 2015).
-Dean, W., With broadaxe and firebrand. The destruction of the Brazilian Atlantic forest (Berkeley 1995).

Mathijs Eskes (1988), studeerde geschiedenis in Groningen, Graz en Amsterdam. Belangstelling voor Duitse, niet-westerse, en wereldgeschiedenis. Afgestudeerd op de opkomst van de Duitse milieubeweging.

Gerelateerde rubrieken:

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 51.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
×