De tocht die Tampeng nagenoeg van de kaart zou vegen
Op woensdag 18 mei 1904, om tien uur ’s ochtends, maken de inwoners van Tampeng kennis met de geluiden van hun naderende einde. Geweerschoten, strijdliederen, in het Nederlands en Maleis geschreeuwde bevelen en boven alles uit: het angstaanjagende getik van hakkende kapmessen.
Dit is het moment waarover de dorpsimams al dagen, weken hebben gepraat, het moment waarop alles zal veranderen. Tampeng zal nooit meer hetzelfde zijn, en het verre Nederland trouwens ook niet, want het nieuws over deze dag zal er wekenlang de kranten beheersen, tot verhitte Tweede Kamerdebatten leiden, carrières breken.
Maar zover is het nog lang niet.
Nu is het nog tien uur ’s ochtends en de dorpelingen horen voor het eerst het getik van de hakkende kapmessen. Tampeng is een onbeduidend plaatsje in de Gayohooglanden, diep in het binnenland van Atjeh. Op deze meidag in 1904 telt het amper tweehonderd inwoners, voornamelijk boeren met hun gezinnen. Het dorp kijkt uit over een ondiepe rivier, verderop strekken de rijstvelden zich uit, nog verder weg bevinden zich de woeste bergen die dit gebied zo moeilijk toegankelijk maken. Er staan wat houten woningen, een gebedshuis, een grote schuur voor de rijstoogst, net als in elk dorp in deze regio.
Alleen dankzij de imposante vesting onderscheidt Tampeng zich van al die andere plaatsen. De bewoners hebben geen halve maatregelen genomen: het dorp wordt van de buitenwereld gescheiden door een diepe greppel, een hoge muur, een ondoordringbaar woud van dicht bij elkaar geplante bamboe. Boven die weelderige omheining steken nog andere bomen uit: kokospalmen, suikerrietstengels, bananenbomen. Van een afstandje geeft al dat groen Tampeng een vriendelijk aanzien, alsof er naast de rijstvelden een parkje is aangelegd.
Van dichtbij lijkt het contrast met wat er vandaag staat te gebeuren nog groter: er stijgt vroom gezang op uit het dorp; wie niet beter weet, zou denken dat er een religieus feest aan de gang is. ‘La ilaha illa-lah,’ zingt de voorzanger, en de dorpelingen zingen hem eindeloos na. ‘Iedereen had zich in de mooiste kleding gestoken,’ zal een ooggetuige later schrijven.
‘De mannen droegen hun kleurrijke hadji-jassen, de vrouwen en kinderen waren behangen met zilveren sieraden. Het was een oogverblindend gezicht.’
Wat zou er met al die rijkdommen gebeurd zijn, vraag ik me af als ik in Tampeng sta, meer dan honderd jaar na de fatale ochtend. Zouden ze zijn buitgemaakt door de soldaten, of zouden ze simpelweg in het massagraf zijn beland?
Als dat laatste zo is, woont Pak Ali boven een schat. Zijn huis in Tampeng grenst immers aan het onverzorgde knollenveld waar volgens de overlevering de 125 mannen, 47 vrouwen en 3 kinderen zijn begraven die op 18 mei 1904 het leven lieten. ‘Ze liggen er zoals ze gevonden werden,’ zegt Pak Ali als ik ernaar vraag.
‘Geen Nederlander durfde van de lijken van deze martelaars te stelen. Dat zou ik trouwens niet durven beweren over de nieuwe generatie Tampengers. Misschien is het maar beter dat geen mens tegenwoordig nog weet wat er gebeurd is, anders zou er wel eens iemand op het idee kunnen komen om te gaan graven.’
Hij wijst met een strenge, bevende vinger in de richting van een groepje voetballende jongens aan het einde van de straat. ‘De jeugd is decadent: ze geven niks om hun geschiedenis, ze denken alleen maar aan computerspelletjes en brommers. Zie hoe ze voetballen op de graven van hun voorouders!’
Dat laatste is niet helemaal waar, want het voetbalveld ligt een heel eind voorbij het massagraf, maar Pak Ali lijkt me geen man die graag op zulke kleinigheden gewezen wordt. Hij is, naar eigen zeggen, de enige dorpsbewoner met een universitaire graad, en ook al is zijn bul inmiddels meer dan vijftig jaar oud, hij straalt nog steeds autoriteit uit.
In een zeer langzaam tempo, met bij elke schaduwrijke plek een rustpauze, lopen we richting de dorpsgrens. Pak Ali is oud; hij heeft stramme benen en beweegt zich voort met behulp van een vervaarlijk wiebelende stok, maar hij is vastbesloten om elk belangwekkend stukje Tampeng te laten zien. Het is een korte wandeling: Tampeng is tegenwoordig een haveloos, klein dorp in een haveloos, verlaten heuvelland.
‘Hier stond ooit een rijtje oude houten huizen, door de Nederlanders in brand gestoken,’ zegt Pak Ali bij een golfplaten schuur. ‘Deze doorgang werd verdedigd door twintig Tampengers, die allemaal gedood werden,’ bij een zandpad dat richting een braakliggend rijstveld loopt. ‘Als er één stierf, nam een ander zijn plek over. Aan het einde van het gevecht lagen ze alle twintig op een grote hoop.’
En dan, als we voor een dichte bamboehaag staan aan het zuidelijkste puntje van het dorp: ‘Precies zó zag de omheining er in 1904 uit.’ Met zijn stok slaat hij tegen de stammen. ‘Het is niet dezelfde omheining natuurlijk, al staat hij wel op dezelfde plek als toen. Bamboe groeit snel! Als je snel en goedkoop een hek wilt maken, plant je een bamboebos, zo doen de mensen dat hier al honderden jaren.’
Het is een indrukwekkend gezicht, de nieuwe groene muur van Tampeng. De bamboestengels staan onvoorstelbaar dicht op elkaar; er is inderdaad geen doorkomen aan. Dit is de plek van de aanval.
Op de ochtend van 18 mei 1904, als de koloniale soldaten zich door deze bijna ondoordringbare barrière proberen te wurmen is het, voor het oog van de buitenwereld althans, eindelijk vrede in Atjeh.
Het is een jaar na het indrukwekkende schouwspel rond de overgave van de Atjehse sultan aan Van Heutsz. De generaal heeft er een hoge onderscheiding aan overgehouden en een felbegeerde promotie tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Er hebben vlaggen gewapperd en er zijn speciale feestedities van kranten verschenen. Voor de zoveelste keer is iedereen in Nederland ervan overtuigd dat het ergste nu toch echt achter de rug is, en de koloniale bestuurders in Atjeh doen hun uiterste best om dat beeld in stand te houden. De expeditie die in februari 1904 richting de Gayo- en Alaslanden in het zuiden van Atjeh trekt lijkt op papier dan ook meer op een ontdekkingsreis dan op een militaire operatie.
‘Het gebied in kaart brengen, bestuursaangelegenheden regelen, illegale wapenhandel beëindigen, nieuwe steenkolenlagen ontdekken en eventueel verzet breken,’ staat er in de orders die de expeditieleider, overste Van Daalen, meekrijgt. Ook de deelnemerslijst ziet er op het eerste gezicht tamelijk onschuldig uit. Naast tweehonderd soldaten en ruim vierhonderd dwangarbeiders gaan er een mijnbouwkundige mee, een botanist die gedroogde planten en insecten verzamelt, een fotograaf die zijn eigen draagbare donkere kamer meesleept, en een stel kaartenmakers van de Topografische Dienst.
Het is moeilijk voor te stellen dat deze expeditie de boeken in zal gaan als een van de bloedigste veldtochten uit de Nederlandse geschiedenis; de tocht die Tampeng en nog een hele rits andere dorpen nagenoeg van de kaart zal vegen.
Boek: Atjeh – Anton Stolwijk