Allereerst: wat is de mythische Jezus? Simpel gezegd is het het denkbeeld dat Jezus geen historisch persoon is maar – net als Osiris, Dumuzi of Mithra – een mythisch figuur. Deze gedachte, waar ik bij wijze van inleiding op zal ingaan, is al vrij oud en is in de twintigste eeuw verdwenen, zoals we ook weinig meer horen over flogiston, de holle aarde of craniometrie. Anders dan deze voorbeelden van klinkklare wetenschap, die in welverdiende vergetelheid zijn geraakt, heeft de mythische Jezus in de eenentwintigste eeuw een comeback gemaakt, die mijns inziens illustratief is voor een veel ernstiger probleem: de instorting van de oudheidkundige disciplines.
- Geen rationeel mens gelooft bronnen waarin wonderen staan vermeld.
- De evangeliën zijn laat geschreven, want de handschriften van het Nieuwe Testament zijn laat.
- Elkaar tegensprekende bronnen zijn onbetrouwbaar.
- Jezus wordt vooral in christelijke bronnen genoemd.
- De vroegste christelijke literatuur beschrijft Jezus’ leven niet.
- Jezus’ daden lijken op die van heidense godheden.
Dit laatste punt snijdt, in een iets aangepaste vorm, hout. Toen het christendom eenmaal vorm had gekregen, heeft het inderdaad leentjebuur gespeeld bij andere godsdiensten. Dat geldt met name voor de beeldentaal. Het plaatje dat ik hierbij plaats is een voorbeeld: de Egyptische godin Isis die haar zoontje Horus de borst geeft. (Het reliëf is te zien in het Allard Piersonmuseum). Dit is het model geweest voor de traditionele christelijke Madonna’s. Deze artistieke ontlening is een feit.

Er valt nog wel meer te zeggen voor de mythicisten. Ze zijn geïnteresseerd in de Oudheid en zijn niet te beroerd om, als ze een probleem ontwaren, zelf uit te zoeken hoe de vork in de steel kan zitten. Daarbij beperken ze zich niet: ze benutten geschreven bronnen, etnografische parallellen en archeologisch/kunsthistorisch materiaal. De beschuldiging dat ze geldwolven zijn, is zeker niet waar: wie rijk wil worden in de oudheidkunde, gaat juist niet in tegen de consensus van de onderzoekers, maar kiest een traditioneel onderwerp.
Ondanks deze verdiensten is het mythicisme een dood spoor. Ik zal in de twee volgende stukjes uitleggen wat er niet aan klopt en daarna kom ik dan ter zake: wat is er mis gegaan in de oudheidkunde dat negentiende-eeuwse ideeën terugkeren?
2
Ik introduceerde de mythische Jezus en zal nu ingaan op wat aan dat idee, voor iemand die de historisch-kritisch methode volgt, niet klopt. Het gaat daarbij om drie zaken:
- feitelijk onjuiste beweringen,
- onvolledige kennis van de oude wereld en
- tekortschietend begrip van wat oudheidkunde eigenlijk is.
Eerst een voorbeeld van een feitelijk onjuiste bewering: zie het plaatje hieronder. Dit betreft een verondersteld model voor het christendom: de cultus voor de Perzische lichtgod Mithra, die door de maker van dit plaatje wordt gelijkgesteld aan de verering van de Romeinse Mithras, een standpunt dat nog maar weinig wetenschappelijke aanhangers heeft.
Met één uitzondering zijn alle beweringen onwaar. Ze zijn, net als de al te snelle gelijkstelling van de twee culten, terug te leiden tot de vroege twintigste eeuw, toen zowel de bestudering van het oude Perzië als die van de Romeinse mysteriegodsdiensten in zwang raakte en er uit pure ontdekkingsvreugde nogal overdreven claims werden gedaan. Het plaatje is representatief voor de wijze waarop mythicistische informatie zich verspreidt:
- op het internet,
- in een Engelstalige context,
- in statements zonder toelichting
- maar teruggaand op verouderde inzichten.
Ik zal verderop uitleggen waarom dit de mythicisten nauwelijks valt te verwijten. Voor het moment gaat het me erom te tonen hoe verouderde informatie wordt rondgepompt. De beweringen over Mithra(s) zijn dus feitelijk onjuist. Daarmee verwant zijn constateringen die op zichzelf juist zijn maar voorbijgaan aan het feit dat we te maken hebben met bronnen uit een samenleving waarin informatie vooral mondeling werd doorgegeven.
Een variant op dit argument is “De vroegste christelijke literatuur beschrijft Jezus’ leven niet” – maar waarom zouden de christenen dat hebben moeten opschrijven? Ook van andere mensen uit de Oudheid bestaat de biografie uit wat jeugdverhalen, die moeten bewijzen dat de gebiografeerde als kind al bijzonder was, en een beschrijving van zijn openbare leven.
Nog een laatste variant: “De verhalen over Jezus lijken op die uit de joodse Bijbel en zijn ervan afgeleid, dus Jezus heeft niet bestaan”. Correcte observatie, incorrecte gevolgtrekking. Dat Jezus de vervulling is van de profetieën, is precies wat de evangelisten willen overdragen. Dus is een deel van Jezus’ optreden beschreven naar eerdere modellen, zoals Herodotos de slag bij Thermopylai modelleert naar de gevechten bij Troje en Tacitus een Julius Civilis biedt die is geïnspireerd door Coriolanus. Zo werken antieke teksten nu eenmaal en de afgelopen twee eeuwen is de historische kritiek ontwikkeld om feit en fictie, waarheid en verdichting te scheiden.
Kortom, mythicisten weten niet alleen onvoldoende over de recente oudheidkunde, maar ook over de Oudheid zelf. De vraag die mij interesseert is niet of ze gelijk of ongelijk hebben, maar waarom hun visie zo afwijkt van de wetenschappelijke.
Ik was al bang dat de woorden “mythische Jezus” vreemde reacties zouden oproepen. Nogmaals: daar heb ik niet over. Ik heb een voorbeeld nodig om te tonen dat de inzichten van de geesteswetenschappen de burger niet bereiken.
3
Een veelgehoord mythicistisch argument is dat een rationeel mens geen waarde kan hechten aan bronnen waarin wonderen staan vermeld. Ik kwam het nooit zo geestig geformuleerd tegen als in een boek over de Da Vinci-code:
“Wat is nou geloofwaardiger, dat Jezus was getrouwd en kinderen had, of dat een mens over het water kan lopen?”
Uiteraard is dit een schijntegenstelling, die verraadt dat Jezussceptici niet echt vertrouwd zijn met wat oudhistorici precies doen. Er zijn geen historici (en trouwens ook maar weinig Europese christenen) die aannemen dat Jezus over het water heeft gelopen. Historici nemen ook niet aan dat keizer Vespasianus écht mensen genas met handoplegging of dat de regenmaker van keizer Marcus Aurelius werkelijk invloed had op de weersomstandigheden. Het oudhistorisch ambacht bestaat voor een deel uit het distilleren van historische feiten uit de verhalen die de mensen elkaar vertelden in de tijd vóór het begrip van de natuurwetten doorsijpelde.

Als we elke bron met wonderverhalen terzijde moeten schuiven, is er geen oude of middeleeuwse geschiedenis over. Dat kan een optie zijn – ik schrijf dit zonder ironie en ik kom erop terug – maar ik denk dat we dan het kind met badwater weggooien.
Een ander mythicistisch argument is dat de manuscripten van het Nieuwe Testament betrekkelijk jong zijn en dus wel vervalsingen zullen zijn uit bijvoorbeeld de late tweede eeuw. Dit verraadt gebrekkige kennis van het filologische handwerk. De handschriften dateren weliswaar niet uit de tijd van de evangelisten zelf, maar dat geldt voor geen enkele antieke historische tekst. Het oudste handschrift van Tacitus’ Historiën dateert uit de elfde eeuw en niemand heeft ooit geopperd dat de auteur een middeleeuwer was of dat Julius Civilis niet heeft bestaan.
Nog een laatste mythicistisch argument is dat Jezus in de Oudheid uitsluitend in christelijke bronnen zou zijn genoemd. Dit is overdreven.
- Rond 94 vermeldt de Joodse historicus Flavius Josephus Jezus tweemaal in zijn Joodse Oudheden. Een christelijke interpolator heeft later met de tekst gerommeld, maar dat is geen reden om – zoals bijvoorbeeld Reza Aslan doet – een tekst terzijde te schuiven. Zeker niet als die ruwweg even oud is als het Johannesevangelie.
- Rond het jaar 110 vermeldt de Romeinse senator Plinius de Jongere christenen en degene die ze vereren.
- Omstreeks 120 is het de beurt van de historicus Tacitus om Jezus te noemen.
- Zijn tijdgenoot Suetonius vermeldt dat er ten tijde van Claudius rellen waren onder de Romeinse Joden, met als aanleiding het optreden van “de agitator Chrestus”. (De voor ons ongebruikelijke spelling is in antieke teksten gangbaar)
Over zijn carrière bestaat maar één bron, het door Titus Livius ruim een eeuw na Eunus’ dood geschreven geschiedwerk. We kennen dat verhaal alleen uit een uittreksel en een navertelling. Toch beschouwen oudheidkundigen Eunus als een historisch persoon. Ze beschouwen dus één indirect overgeleverde bron al als voldoende. Zelfs als ze niet zouden beschikken over de evangeliën en alleen de vier genoemde bronnen (Josephus, Plinius, Tacitus en Suetonius) hadden, zouden oudheidkundigen Jezus beschouwen als historisch figuur.
De mythicist kán natuurlijk redeneren dat ook vier getuigen te weinig zijn. Zolang hij bereid is ook de historiciteit van Eunus ter discussie te stellen, en ook die van een Honi de Cirkeltrekker (drie bronnen), de schippersprofeet van Babylon (één bron) of een Alexander van Abonutichus (één bron), is dat een te verdedigen positie. We kunnen inderdaad een discussie voeren over de historisch-kritische methode. Voor het moment concludeer ik echter enerzijds dat het niet valt vol te houden dat er geen niet-christelijke bronnen zouden zijn en anderzijds dat er met de gangbare historische methoden voldoende bewijs is voor Jezus’ bestaan.
In het verlengde hiervan: mythicisten redeneren vaak dat als de bronnen elkaar tegenspeken, dit een ongunstig licht werpt op hun betrouwbaarheid. Dat is geen onredelijke observatie, maar er moet bij worden gezegd dat antieke bronnen elkaar voortdurend tegenspreken. Uit de biografie van Alexander de Grote kun je denken aan de slag bij de Granikos, de inname van Gaza, de brand in Persepolis, de terugkeer naar Babylon of Alexanders laatste woorden. Oudheidkundigen gebruiken bronnen dan ook – als het even kan – niet als bewijs voor deze of gene gebeurtenis, maar als bewijs voor een attitude van een auteur.

Als Marcus dus Jezus laat sterven met de kreet “Mijn God waarom heb je me verlaten?” en Johannes de stervende afscheid laat nemen van het leven met de woorden dat het is volbracht, benut de historicus dat als een manier om te onderzoeken vanuit welke perspectieven de twee evangelisten schreven: Marcus benadrukt Jezus’ lijden, Johannes zijn meer-dan-menselijke natuur. Je kunt de inconsistentie dus, zoals in de mainstream van het onderzoek, gebruiken om te documenteren dat er in het vroege christendom verschillende visies waren op Jezus. Ondertussen zijn de twee evangelisten het erover eens dat Jezus is gekruisigd door Pontius Pilatus en daarna werd begraven.
Een historicus beschouwt een inconsistentie niet als bewijs voor onbetrouwbaarheid, net zoals u de vier elkaar tegensprekende getuigen van een auto-ongeluk niet zult beschouwen als aanwijzing dat het ongeluk niet heeft plaatsgevonden. Het hart van het oudheidkundige ambacht (en de waarde van het vak) is de omgang met tekortschietende informatie. De mythicist mag oudhistorici verwijten dat ze over Jezus al te goedgelovig zijn, mits de mythicist datzelfde verwijt ook maakt aan, pakweg, de auteurs die schrijven over een Alexander de Grote.
Opnieuw: er valt een boom op te zetten over de historisch-kritische methode. De officiële wetenschap is zeker niet zonder fouten: ik noemde niet zonder reden Reza Aslan, die ondanks zijn vier academische titels alleen als een kwakhistoricus valt te typeren. Er zijn wel wat noten te kraken. Maar alles op zijn tijd.
4
Ik heb in drie stukjes voorbeelden gegeven van het denken over de mythische Jezus. Daarbij heb ik niet de pretentie of ambitie gehad een representatief beeld te geven, want dat kan immers niet bij een verzameling van theorieën die weliswaar familiegelijkenis hebben maar alleen overeenstemmen in (a) de ontkenning van Jezus’ historische bestaan en (b) een methodisch punt waarop ik zo terugkom. Dit maakt een inhoudelijke discussie over “het” mythicisme onmogelijk.
Een deel van het “anders denken” is te verklaren vanuit het gebruik van verouderde literatuur, waardoor mythicisten zich baseren op veronderstelde feiten die door wetenschappers niet meer als feit worden erkend. Hierover is de discussie doorgaans vrij simpel en het is een feit dat althans enkele mythicisten hun argumenten verfijnen. Ik zal nog betogen dat het niet hun schuld is dat ze verouderde literatuur gebruiken.
Lastiger is het als mythicisten de antieke context niet goed kennen. Er is een stevige vertrouwdheid nodig met de oude literatuur om daarin de significante signalen en de ruis te herkennen. De mythicist Carrier wijst er ergens op dat de tekst die bekendstaat als Het martelaarschap en de hemelvaart van Jesaja – in het Nederlands vertaald door M. de Goeij – sterk lijkt op de Mesopotamische mythe over Inanna’s afdeling in de onderwereld, bijvoorbeeld omdat er sprake is van een afdaling in zeven fasen. Ik vrees dat hij hier de ruis aanziet voor het signaal: deze overeenkomst heeft namelijk vrijwel zeker te maken met een gedeeld antiek wereldbeeld met diverse hemels en onderwerelden en de parallel bewijst geen ontlening.
(Ik moet overigens bij de vorig alinea aantekenen dat het niet zo is dat oudheidkundigen dit allemaal wél goed doen. Ik kom hier nog op terug.)
Meer in het algemeen geldt – en dit is het methodische punt waarop ik zou terugkomen – dat mythicisten anders denken doordat hun kritiek selectief is. Ze wijzen er bijvoorbeeld terecht op dat we geen contemporaine bron hebben voor het bestaan van Jezus, maar verzuimen vervolgens afscheid te nemen van alle andere personages uit de oude wereld voor wie zulke bronnen niet bestaan. Ook wijzen ze erop dat wonderen niet kunnen, maar plaatsen ze geen vraagtekens bij andere wonderdoeners dan Jezus. Ze meten, kortom, Jezus aan een sceptische maatstaf die ze niet tevens bij andere onderwerpen toepassen.
Het is namelijk nuttig om eens te kijken of “vier bronnen is onvoldoende” niet toevallig een redelijke eis is. Zijn historici niet te goedgelovig? Mogen we, bijvoorbeeld, wel accepteren dat Julius Civilis (één bron) de leider was van de Bataafse Opstand (twee bronnen)? We zouden best eens mogen overwegen of de gebruikelijke wijze waarmee wetenschappers het verleden benaderen, de historisch-kritische methode, tekortschiet.
5
Mythicisten, zo hoop ik te hebben aangetoond, denken anders dan oudheidkundigen. Sceptischer. Daar is niets mis mee, mits je consistent bent. Je kunt niet enerzijds sceptisch zeggen dat er onvoldoende bewijs is voor de historiciteit van Jezus en vervolgens anderzijds voor het ontstaan van het christendom een verklaring bieden die niet bestand is tegen diezelfde scepsis. Dat is selectief winkelen.
Zulke scepsis is nuttig. Het moet worden erkend dat de historisch-kritische methode, met haar eenzijdige nadruk op het hermeneutische verklaringsmodel, beslist niet de enig denkbare benadering is van het verre verleden. Ik zou er een lief ding voor over hebben als oudheidkundigen wat vaker gebruik zouden maken van de andere verklaringsmodellen (het wetmatige, het vergelijkend-oorzakelijke en de physics of society).
Hoewel er dus noten te kraken zijn over de methode waarmee historici en andere oudheidkundigen het verre verleden benaderen, vermoed ik dat de historisch-kritische methode toch het beste, of het minst slechte, is waarover we momenteel beschikken. Teveel resultaten, gebaseerd op deze benadering, zijn namelijk bevestigd.
Mijn punt is dat een reconstructie van het verleden, gebaseerd op een betrekkelijk gering aantal teksten, juist kan zijn. Liever had ik natuurlijk dat we essays en brieven hadden van Jezus’ hand, maar bij gebrek daaraan kan de methode van kritische bronnenstudie leiden tot correcte resultaten. Dat is zeker gebeurd met het Jezusonderzoek: de oude, door Albert Schweitzer opgestelde standaardreconstructie van Jezus als een joodse messias met een eschatologisch bewustzijn, was gebaseerd op een beproefde historisch-kritische lezing van welbekende teksten, en de toenmalige actualiteit van die eschatologische ideeën op overdonderende wijze bevestigd toen de Dode Zee-rollen werden ontdekt.
Ietwat deftig geformuleerd: de standaardbenadering van het verleden, waarin een betrekkelijk gering aantal bronnen, mits verstandig gelezen, als vertrekpunt dient, levert resultaten op die voldoen aan de correspondentietheorie van de waarheid. Dat roept natuurlijk meteen de vraag op of ook aan de coherentietheorie is voldaan. Op dit punt zou kunnen worden gewezen op de reconstructie van Jezus’ halachische opvattingen, die in een joodse plattelandscontext past als een hand in een handschoen. Dit kan nooit zijn verzonnen in de christelijke wereld van na pakweg 70, aangezien de halachische kwesties daarin geen rol van betekenis meer speelden. Het moet ouder zijn.
Een laatste punt nog. Een tijdje geleden kwam iemand op de proppen met het idee dat het verhaal over de dood van de Sumerische godheid Dumuzi een model kon zijn voor Jezus, die werd verraden door een van de twaalf apostelen. Er zijn zeker parallellen tussen het Lijdensverhaal uit het Nieuwe Testament en de mythe, en je kunt die opvoeren als verklaring voor aspecten van het Lijdensverhaal. Maar uiteindelijk zul je moeten kiezen of je de totstandkoming van het christendom wil verklaren vanuit een Sumerische context of vanuit een Joodse context. Dan zul je vaststellen dat de joodse context, zoals gedocumenteerd in de Dode Zee-rollen en de Mishna, méér verklaart dan de Sumerische.
“Die verklaring is de beste,” zoals Karl Popper het ooit verwoordde, “die het meeste verband legt tussen de meeste verschijnselen met de meeste variëteit.” Nog anders gezegd: de traditionele, historisch-kritische methode, heeft excess empirical content. Niet alleen Jezus’ kruisdood, de lijdensweek en zijn optreden zijn zo te verklaren, ook zijn halachische opvattingen kunnen worden geduid. Dat is met een Dumuzi-parallel niet mogelijk. On n’a pas besoin de cette hypothèse-là. En dat geldt ook voor de mythicistische parallellen: ze verklaren stuk voor stuk minder dan de joodse context.
6
Hoe komt het dat mensen die de Oudheid een leuk tijdperk vinden en die alleszins kritisch nadenken, toch gecharmeerd zijn van het mythicisme? Het is misschien zinvol erop te wijzen dat het probleem zich niet uitsluitend voordoet bij het Jezusonderzoek. De eerste keer dat ik kennis maakte met intelligente mensen die nuchtere wetenschappelijke interpretaties negeerden, betrof de Cyruscilinder, die in kringen van Iraanse nationalisten wordt beschouwd als ’s werelds eerste mensenrechtendocument, uitgevaardigd door een ideale heerser. Met deze mensen is geen zinvolle discussie mogelijk; anders dan de Jezusmythicisten, die doorgaans beleefd blijven, schrikken ze niet terug voor intimidatie. Dat geldt ook voor degenen die menen dat de oude Egyptenaren zwart waren. Ik ben er bovendien niet helemaal gerust op dat de bumperstickers die ik ooit in Griekenland zag, dat iedereen een oplawaai mocht verwachten die ontkende dat Macedonië al veertig eeuwen Grieks was, alleen maar grappig waren. Wat brengt intelligente mensen zo ver?
Eén factor, die vaak wordt genoemd om de opkomst van pseudowetenschap en kwakgeschiedenis te verklaren, is dat een bepaalde theorie kan dienen als afbakening van de eigen groep. Dat klinkt niet onredelijk: de Cyruscilinder staat symbool voor het seculiere Iran waar de laatste sjah naar streefde, en degenen die volhouden dat Cyrus een verlicht vorst was geweest, zijn vaak de kinderen van degenen die in 1979 in ballingschap gingen. Ze lijken trouw aan een ideaal waarvoor hun ouders een hoge prijs betaalden. (Ik zal het niet aan ze navragen, want sinds men bij mijn huis heeft staan posten probeer ik het contact te vermijden.) De frequentie en trots waarmee Jezusmythicisten zich identificeren als atheïsten/vrijdenkers/agnosten/humanisten, suggereert opnieuw dat het verlangen bij een groep te horen, een rol zou kunnen spelen, al zou ik dit eens onderzocht willen zien.
- Mythicisten zijn bang voor christelijk fundamentalisme en willen daar iets tegen doen
- Mythicisten benutten verouderde literatuur
- Mythicistische ideeën verspreiden zich snel over het internet
Ik ben niet gelukkig met dit lijstje. In de eerste plaats – en niet als belangrijkste punt – is “fundamentalisme” een veel te brede term. Misschien ben ik te goed van vertrouwen, maar ik geloof er niets van dat mythicisten iedereen als gevaar beschouwen die volgens het evangelie probeert te leven. Ik vermoed dat mythicisten vooral een hekel hebben aan een specifieke groep fundamentalisten, namelijk degenen die anderen de wet willen voorschrijven. Ik heb “magnieterij” altijd wel handig gevonden om intolerante uitwassen te typeren en vermoed dat dat is wat Casey bedoelde.
Mijn tweede, zwaarwegender, bezwaar is dat de punten #2 en #3 identiek zijn: het zijn beide herformuleringen van het principe dat “bad information drives out good”. Enerzijds wordt het wereldwijde web voortdurend uitgebreid met verouderde informatie, anderzijds wordt betrouwbare informatie geblokkeerd.
“Enerzijds”: er lopen allerlei digitaliseringsprojecten. Dit persbericht verwijst bijvoorbeeld naar het inscannen van 100.000 boeken uit de Koninklijke Bibliotheek en de universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Een prachtig project, denk je, totdat je dit leest:
“Alle boeken van de UvA die in de komende jaren worden gedigitaliseerd, zijn rechtenvrij.”
Ofwel: de deelnemende partijen pompen verouderde informatie de wereld in, en ik kan u voorspellen dat ook dit keer – net als bij alle voorgaande projecten – er geen disclaimers bij zullen staan dat oude boeken weliswaar mooi zijn maar ook achterhaalde inzichten kunnen bevatten.
“Anderzijds”: de wél betrouwbare informatie ligt achter betaalmuren. Als belastingbetaler hebt u al eens betaald om onderzoek te laten doen en u mag nog een tweede keer betalen als u belangstelt in de resultaten. Dat dit niet aan de burger valt uit te leggen, heeft er inmiddels weliswaar toe geleid dat de universiteiten onderhandelen met de grote wetenschappelijke uitgeverijen, en daarbij is zelfs enig resultaat geboekt, maar de schade die de afgelopen jaren is toegebracht aan de publieke kennis van de oude wereld, is enorm. Ik heb nog geen universitair medewerker horen vertellen wat hij daaraan wil gaan doen.
Niet dat de wetenschap er helemáál niks tegen doet, maar boeken als Ehrmans Did Jesus Exist? (2012) en het genoemde boek van Casey zijn hopeloos. In de eerste plaats omdat het boeken zijn, terwijl mythicistische informatie zich online verspreidt. In de tweede plaats omdat de auteurs niet op de hoogte lijken van wat er zoal bekend is over de wijze waarop je wetenschappelijke informatie effectief moet overdragen aan een steeds sceptischer publiek. Het kan ook zijn dat ze dat niet weten willen; zeker van het boek van Casey had ik het idee dat hij over de hoofden van de mythicisten heen feitelijk schreef voor zijn academische collega’s.
7
Ruim een week geleden drukte De Volkskrant deze spotprent van Jos Collignon af. Drie plaatjes lang lijkt het te gaan over wetenschapsnieuws dat door publiciteitsgeile academici wordt gereduceerd tot ditjes en datjes. (Wie zich een beetje bezighoudt met de oude wereld, herkent dat onmiddellijk.) Tot zover niks aan de hand, maar dan komt in het vierde plaatje de slaaphoogleraar in beeld: Malle Eppie. Dit is geen grap meer op ijdele onderzoekers, dit is een aanval op de universiteit.
Hoe heeft de universiteit zoveel gezag kunnen verliezen? Affaires als die rond Diederik Stapel spelen een rol, maar zijn in feite van alle tijden en hebben nooit eerder geleid tot zulke felle reacties. Ik denk dat de huidige kritiek ermee te maken heeft dat het publiek is veranderd.
Anders dan vroeger heeft namelijk een derde van de beroepsbevolking een hogere opleiding genoten. Dat wordt nog meer, nu 40% van de schoolverlaters HBO of universiteit heeft als hoogste opleiding. Dat is oprecht iets om heel, heel erg trots op te zijn, maar het betekent óók dat er een publiek is ontstaan dat stommiteiten van academici kan herkennen. En helaas zijn die er in de geesteswetenschappen ook, aangezien de lengte van de opleidingen sinds de jaren tachtig drastisch is teruggelopen: een classicus, historicus of archeoloog kon vroeger zo’n zeven jaar over een opleiding doen, en tegenwoordig moet het in vier. Ik zal niet uitweiden over de fouten, maar geloof me: ze zijn er.
Als mensen fouten herkennen, verdampt gezag. Het wordt nog erger doordat de oudheidkundige disciplines geen visie hebben op de omgang met het grote publiek. Drie voorbeelden uit 2014.
● Het Evangelie van de Vrouw van Jezus is een vervalste tekst die in 2012 door een prestigieus tijdschrift uit Harvard werd aanvaard voor publicatie. Toen de vervalsing in de blogosfeer werd doorgeprikt, werd onderzoek naar de aard van de vervalsing aangekondigd, waarvan bloggers meteen opmerkten dat het (om allerlei technische redenen) niets opleveren kón. Was de publicitaire schade van de dubbele blunder al groot, de definitieve ramp volgde afgelopen zomer, toen Harvard, zoals voorspeld, niet kon vertellen hoe de vervalsing was vervaardigd, en dit presenteerde als “dus is het echt”. De universiteit oogstte voor de derde keer hoon toen een paralleltekst opdook waarvan zelfs een blinde kon zien dat het een vervalsing was.
Ik vat samen: de universiteit verliest prestige doordat een hoogopgeleid publiek veel al dan niet reële fouten herkent. Het gevolg is scepsis. Omdat de geesteswetenschappen daar niet adequaat op reageren, neemt die scepsis nog verder toe. En zo komt het dat mensen met vragen bij het wetenschappelijke beeld van de historische Jezus, academische publicaties negeren.
8
In de oudheidkundige disciplines is de relatie tussen wetenschap en publiek nog gebaseerd op een oud model, waarin de universiteit wordt beschouwd als de “zender” van informatie en de burgers als “ontvangers”. Hieraan zitten verschillende problemen.
- Het vertrouwen in de zender is aan slijtage onderhevig, zoals gisteren beschreven
- De burger heeft te maken met een informatieoveraanbod en zal informatie selecteren; anders gezegd, de universiteit is niet langer de enige zender
Het gevaar dat mensen alleen de informatie selecteren die ze horen willen – je zou het “informatieverzuiling” kunnen noemen – is levensgroot. Het antwoord is bekend en wordt op talloze plaatsen (zoals in het KNAW/JA-advies “Tussen onderzoek en samenleving” en in het onlangs verschenen handboek wetenschapsvoorlichting) uitgebreid beschreven: de wetenschap moet datgene benadrukken wat haar beter maakt dan andere bronnen van informatie. Ze moet haar methoden uitleggen, het wetenschappelijk bedrijf illustreren.
We komen zo uit op een voorlichting in twee stappen: eerst het tonen van de feiten en daarna het uitleggen van de wijze waarop wetenschappers aan die feiten komen. Je kunt ook zeggen: voor laag- en hoogopgeleiden.
Dit mag dan inmiddels gesneden koek zijn, de oudheidkunde schiet desondanks op beide niveaus tekort. De methode wordt überhaupt niet uitgelegd. Er is, om eens iets te noemen, geen leuke website waar je kunt ontdekken wat de diverse verklaringsmodellen zijn. Er is zelfs geen boek over hermeneuse. Ook op het feitelijke niveau is er ruimte voor verbetering: een encyclopedische website over de Oudheid bestaat niet – wie Livius.org prijst, bewijst vooral de problematiek niet te begrijpen – en als er al eens een universiteitsmedewerker is die iets onderneemt, eindigt dat strijk en zet met een boek.
Een deel daarvan is goed, zoals Piet Gerbrandy’s Het feest van Saturnus. Het kan dus wel en des te vreemder is het dat we niet ook zo’n boek hebben over de Griekse of oud-oosterse letteren en geen goede geschiedenis van het Romeinse Rijk, die we parallel aan Gerbrandy’s boek zouden kunnen lezen.
Een recensie volgt, maar ik nu alvast kwijt dat het niet ligt aan de mooie tentoonstelling. Inspiratie genoeg, maar de Karthago-catalogus toont de problemen die bij zoveel boeken over de Oudheid spelen: de auteurs, welwillend als ze zijn, weten meer van onderzoek dan van overdracht. Ik heb daarover in eerdere blogstukjes (hier en daar) voldoende gezegd om het onderwerp nu te laten rusten.
Samenvattend: de huidige oudheidkundige voorlichting is problematisch. Websites ontbreken, de methode wordt niet uitgelegd en er zijn alleen boeken van wisselende kwaliteit. Vreemd is het dus niet dat Jezusmythicisten zich van de wetenschap afkeren. In feite heeft de wetenschap zich immers van de burger afgekeerd.
9
Ik schreef in het intro: “minimaal twee niveaus van voorlichting”. Helaas is dat onvoldoende. Er zijn namelijk altijd mensen die de wetenschappelijke uitleg, zelfs als de methode is uitgelegd, niet aanvaarden willen. Zo kreeg ik, na het stukje waarin ik erop had gewezen dat de historisch-kritische methode, ondanks haar tekortkomingen, de meest redelijke is, een uitgebreide mail waarin werd betoogd dat, omdat op alle niveaus van het wetenschappelijke bedrijf fraude mogelijk was én voorkwam, de wetenschap als geheel verdacht was.
Dit geldt uiteraard niet alleen voor de oudheidkundige disciplines: ook elders stuiten wetenschappers en voorlichters op de onwil van mensen om zich te laten overtuigen. De angst voor UMTS-masten, discussies over voeding en het bewust versjteerde debat over klimaatverandering zijn andere voorbeelden. In dit laatste geval spelen pressiegroepen een rol (zoals); in de oudheidkunde is het zo ver nog niet, met uitzondering van de wijze waarop de bestudering van het oude Perzië enige tijd tegengewerkt is geweest.
Je kunt dit afdoen als kwaadaardige domheid, maar kunt ook erkennen dat er een oprechte bezorgdheid schuilt achter de weigering een wetenschappelijk erkend feit, de wetenschappelijke methode en desnoods de wetenschap te erkennen. De Iraanse nationalisten hebben een serieuze zorg over hun vaderland. De Grieken hebben goede redenen om ongerust te zijn over Macedonië. En de angst voor religieuze magnieterij mag ik dan persoonlijk niet delen, ik erken wel dat er – zeker in de Verenigde Staten – aspecten aan zitten die elk weldenkend mensen tot bezorgdheid moeten stemmen.
Wetenschappers doen deze angsten vaak af als irrationeel – en dat zijn nationalisme en religie ook. Ook de bezorgdheden die liggen achter de geringe bereidheid te aanvaarden dat het klimaat verandert of dat UMTS-straling onschuldig is, zijn niet redelijk. Worden academici hiermee geconfronteerd, dan verbreken ze doorgaans de dialoog, omdat ze als wetenschappers nu eenmaal niks met irrationele angsten kunnen. Voor de betrokkenen zijn ze echter zeer reëel en wil de wetenschap mensen overtuigen, dan is er dus een derde niveau van voorlichting nodig, waarin de wetenschapper of de voorlichter zoekt naar de ongerustheid.
Dit is beter dan met de vuist op tafel slaan. De gang naar de rechter – ondernomen door het RIVM en Michael Mann – is contraproductief. Ik kan me voorstellen dat academici hun geduld wel eens verliezen maar powerplay is niet de juiste weg.
Slot
Het moge na het voorgaande duidelijk zijn dat we, als we willen dat oudheidkundige kennis het grote publiek bereikt, onze informatie op drie niveaus moeten aanbieden. Het eerste is dat van de feiten: het aanbod moet breder, het moet actueler en het moet online. Dit wil niet zeggen dat er geen markt meer is voor boeken en tijdschriften, maar ik vermoed dat die zullen moeten veranderen – ik heb al eerder uitgelegd hoe zij kunnen overleven in een tijd waarin mensen voor feitelijke informatie naar het internet gaan.
Zeker als het gaat om vertalingen, is er een wereld te winnen en ik denk al een tijdje aan een online-editie van Caesars Gallische Oorlog, leesbaar in het Latijn en Nederlands, geïllustreerd, geannoteerd zoals we van de Landmark-reeks of het Jewish Annotated New Testament hebben mogen leren verwachten, en met een mogelijkheid persoonlijke notities te maken en te delen. Dit is een uitvoerbaar project dat kan dienen als voorbeeld van toekomstige vertalingen. Daarnaast zou ik hopen op een encyclopedische website, waar mensen niet alleen actuele informatie kunnen vinden over de grote oudheidkundige onderwerpen, maar ook contact kunnen leggen met onderzoekers die zich met zo’n onderwerp bezighouden en het de informatie actueel houden.
Tot elke prijs dient het tweede niveau, dat van de methode, te worden ontsloten. De verspreiding van het Jezusmythicisme bewijst hoe belangrijk dit is. Tot slot is een backoffice nodig waar resterende vragen kunnen worden beantwoord. Als mijn eigen ervaring representatief is, zal een voorlichter aan elk van de genoemde drie niveaus ongeveer een derde van zijn tijd kwijt zijn.
De overdracht van informatie aan de samenleving is de universiteiten namelijk in de wet opgedragen (WHW art. 1.3.1-2: “In elk geval dragen de universiteiten kennis over ten behoeve van de maatschappij.”). Er wordt geld voor beschikbaar gesteld in de eerste geldstroom en bovendien staat voorlichting vermeld in de functieomschrijving van universitair docenten. Het schijnt dat de KNAW (in het kader van de valorisatie) momenteel kwaliteitscriteria voor voorlichting aan het opstellen is en ik hoop dat dit een prikkel zal zijn om de oudheidkundige voorlichting te laten meegroeien met uw opleidingsniveau.
Dat is ook in het belang van de universiteiten, aangezien een vakgebied zonder draagvlak kansloos is bij een bezuinigingsronde. Ik ben bijvoorbeeld weinig optimistisch over de Amsterdamse faculteit Geesteswetenschappen die momenteel, geconfronteerd met een grote bezuinigingsronde, nauwelijks bijval krijgt van maatschappelijke organisaties. Zoals ik al eerder schreef op deze kleine blog, zou ik ook niet goed weten wat we het publiek kunnen tonen om claims van het belang van de geesteswetenschappen te illustreren. Zoals het nu gaat zullen de humaniora, onbekend en onbemind, dezelfde weg opgaan als de agogiek in de jaren negentig – lachwekkend, onbegrepen, opgeheven.
Onze letterenfaculteiten hebben het moeilijk en ik zal niet ontkennen dat er heel, heel vreemde dingen gebeuren. Ik denk echter dat het nog altijd niet te laat is om te investeren in voorlichting, om begrip en draagvlak terug te krijgen, om kwakgeschiedenis te bestrijden en een toekomst te herwinnen voor een fantastische discipline.
Dit was ruwweg wat ik zondag 23 november in het Rijksmuseum van Oudheden vertelde toen daar mijn boek Israël verdeeld ten doop werd gehouden.