Slaven
Op het moment dat buitenlandse arbeiders naar nazi-Duitsland werden gehaald om te werken, leefden Duitsers al jarenlang in een totalitaire dictatuur waarin allerhande vrijheden ernstig onder druk stonden, zoals de vrijheid van meningsuiting. De nazi’s hadden na hun aantreden de grondwet buiten werking gesteld en politieke tegenstanders werden vervolgd en opgesloten in concentratiekampen. Totale repressie en een stevige propagandamachine die de Duitsers moest overtuigen van hun superieure ‘ras’ en winnende hand in de oorlog, bepaalden de sfeer in de eerste jaren van de oorlog. Tewerkgestelde Bijtel herinnerde zich de gespannen sfeer in de nazidictatuur als volgt:
Op elke hoek, elke bus of ander vervoermiddel, in ieder bedrijf, ja zelfs af en toe in de lucht was te lezen: “feind hört mit”. Soms verdwenen mensen zomaar en zag je ze nooit meer terug.
Het effect van het nazibewind was voelbaar op alle terreinen van het dagelijkse én werkende leven. Volgens het nationaalsocialistische gedachtegoed waren de buitenlandse tewerkgestelden minderwaardig aan Duitsers en zo moesten zij ook worden behandeld. Voor alle buitenlanders golden eigen wetten en regels, die Nederlanders heel denigrerend vonden, al hadden zij als ‘Germanen’ de beste positie. Cor van Dijk uit Poeldijk herinnerde zich dat…
…de dwang overal van afstraalde, je werd gewoon als een minderwaardig iemand behandeld. Voorheen was het vrijheid, blijheid en toen niet meer. Je werd als een slaaf behandeld.
In de herfst van 1944 werkten naar schatting 7,7 miljoen buitenlandse burgers en krijgsgevangenen in nazi-Duitsland. De dwangarbeid was getalsmatig op het hoogtepunt: meer waren het er nooit geweest en meer zouden het er ook niet worden. Op dat moment was dertig procent van alle werkenden in Duitsland een buitenlander die verplicht of gedwongen te werk was gesteld. Om controle te houden op al deze buitenlanders, om opstanden te voorkomen, en om de omgang te verhinderen tussen degenen die volgens de nazi’s van een verschillend ‘ras’ waren, werden strenge wetten en straffen gehanteerd.
Een belangrijk onderdeel hiervan was het hiërarchisch systeem waarin voor elke groep buitenlanders was vastgelegd wat hun rechten en plichten waren. Deze rassenleer werd door de nazi’s doorgevoerd tot in elk onderdeel van het dagelijks leven. Iemands positie in de hiërarchie bepaalde hoe en waar hij mocht werken, het type huisvesting en rantsoen waarop hij aanspraak kon maken, de hoogte van een eventueel salaris en de (eventuele) mate van vrijheid die hij kon genieten. De Ostarbeiter vormden de grootste groep en zij hadden zonder twijfel de slechtste positie; dit waren mannen en vrouwen uit de overwonnen gebieden in het oosten, zoals uit Polen, Oekraïne, Wit-Rusland, Armenië en andere delen van de Sovjet-Unie.
Nederlanders werden gezien als Germaans broedervolk en kregen daarom potentieel de beste behandeling van alle buitenlanders. Formeel hadden zij recht op een arbeidscontract met een salaris dat nagenoeg even hoog was als dat van Duitse collega’s, de mogelijkheid om gelijkgesteld aan deze collega’s te werken en om zelf hun huisvesting uit te kiezen, zoals een kamer bij een hospita of een gedeeld appartement.
Zeker aan het begin van de arbeidsinzet in 1942 konden Nederlandse mannen het als gevolg van deze geprivilegieerde positie goed treffen en op plekken terechtkomen waar zij nagenoeg hetzelfde leven leidden als Duitsers in oorlogstijd. Naarmate de oorlog vorderde en de omstandigheden verslechterden, nam de mate van dwang ook voor Nederlanders toe. Ze kregen vaker te maken met een situatie waarin zij niet of nauwelijks iets te kiezen hadden. Ze werden bijvoorbeeld zonder voorkennis naar een woonkamp gebracht met een gebrek aan faciliteiten en privacy en moesten lange dagen werken.
Nederlanders kwamen terecht in een wereld in het klein waarbinnen de omstandigheden ver uiteen konden lopen. Hun leven werd afhankelijk van de plaats, het werk, de woonomstandigheden, de anderen waarmee zij woonden en werkten, de behandeling door de leiding en bazen en de mate van vrijheid. En op de meeste zaken hadden zij geen invloed.
Allerlei werk
Buitenlanders werden tewerkgesteld in alle sectoren. In de herfst van 1941 werkten zij nog vooral in de landbouw, maar vanaf de omslag in de oorlog in de winter van 1941-1942 verschoof het zwaartepunt naar de industrie: zo’n 43 procent werkte toen in de industriële sector en een geschatte 36 procent in de landbouw. Het resterende aantal buitenlanders werkte in de mijnbouw (3 procent), in de bouw (6 procent) en in de dienstensector (12 procent). De volledige Duitse samenleving profiteerde op deze manier van de tewerkgestelde buitenlanders.
Nederlanders kwamen overal in de maatschappij terecht: in de wapenindustrie, in fabrieken, in de landbouw, bij gemeenten of het openbaar vervoer, bij lokale ondernemingen of op familiebedrijven in bakkerijen of slagerijen. Het kwam met regelmaat voor dat zij van baan veranderden, hetgeen meestal was toegestaan mits ze voor een Duitse werkgever bleven werken. Zo werd de jonge slagersknecht Ger Wolters uit het Gelderse Epse eind oktober 1942 tewerkgesteld in Geesthacht, nabij Hamburg, waar hij moest werken in een munitiefabriek onder de grond. Het werk was zwaar en gevaarlijk ‘met rondspattende vonken’, zoals de ‘Russische meisjes met beschadigde handen’ in de fabriek aantoonden. Het lukte Wolters na een kleine twee maanden duidelijk te maken dat hij was opgeleid voor de slagerij en hij werd overgeplaatst naar een familiebedrijf waar hij mocht werken en wonen. Op latere leeftijd beschreef hij:
De sfeer was goed, op zondag was je vrij en we aten veel vlees. We konden regelmatig ergens een biertje drinken.
Hij miste zijn familie en had zorgen over hoe het thuis zou gaan, maar los daarvan ‘was het er goed’.
Een vergelijkbare ervaring met het verschil in kwaliteit tussen werkplekken had Cor van Dijk. Hij werd tewerkgesteld bij een wijnboer nabij Wiesbaden nadat hij met een groep jongens uit Poeldijk naar Duitsland was gestuurd. Zelf woonde Van Dijk bij een gezin in huis en kreeg daar goede kost en inwoning, een eigen kamer ‘met uitzicht op de Rijn’, en bovendien ver gelegen van de bombardementen op de steden. Overdag werkte hij in de wijngaard, wat zwaar werk was maar wel in de buitenlucht. Af en toe bezocht hij echter ook zijn vrienden uit Poeldijk, die waren tewerkgesteld in een fabriek bij Frankfurt am Main en in een grootschalig woonkamp verbleven, en ‘dat was natuurlijk niks’, zei Van Dijk over de omstandigheden waarin zijn dorpsgenoten moesten werken. In vergelijking daarmee woonde hij ‘heel luxe’.
Mannen die via het arbeidsbureau vertrokken en een goede opleiding hadden genoten of goed Duits spraken, hadden kans om terecht te komen in lichte functies, zoals een kantoorbaan. Wanneer ze talenten of vaardigheden bezaten waaraan in Duitsland behoefte was, waren zij gewild bij werkgevers en kregen daarom een betere positie en behandeling. In uitzonderlijke gevallen mochten zij zelfs studeren. Dit was zo voor Arnold van Herk, die in oktober 1943 onder contract stond bij de NS maar vanwege zijn geboortejaar 1923 werd ‘overgeplaatst’ naar Duitsland. Dankzij zijn hbs-opleiding en zijn hoge rang bij de NS werd Van Herk in Hanau onmiddellijk aspirant-inspecteur, Inspektor-Anwärter, en lag er een opleidingsplan van drie maanden voor hem klaar, waarin hij zou leren telegraferen. Na drie maanden voorwenden alsof hij studeerde, hij kon immers allang telegraferen, moest Van Herk examen doen. Op dat moment twijfelde hij over hoe hij zich moest opstellen:
Ik dacht, wat moet ik nou? Moet ik nou slagen en die lui verder helpen? Of moet ik zakken? Ja, maar dan kom ik misschien in de Umladehallen terecht en moet ik misschien ook gaan sjouwen. Dus ik ging examen doen.
Dit voorbeeld laat zien dat een bevoorrechte positie qua omstandigheden gunstig kon uitpakken voor een persoon, maar ook gewetensbezwaren kon geven.
Geneeskundestudenten kwamen vanwege hun kennis en expertise vaker gunstig terecht. In oorlogstijd was er veel vraag naar medisch personeel. Vanwege het geweld van de oorlog konden de Nederlandse dokters en artsen in opleiding in nazi-Duitsland veel praktijkervaring opdoen met hevig zieke en gewonde patiënten. Ook studenten die nog maar net begonnen waren aan hun opleiding, werden, met de beperkte ervaring die zij hadden, aan het werk gezet. Dit overkwam Heert Dokter op zeventienjarige leeftijd toen hij nog maar net aan zijn opleiding was begonnen. In 1944 werd hij opgepakt omdat hij de loyaliteitsverklaring voor studenten niet had getekend. Als student geneeskunde was hij in Kamp Amersfoort geselecteerd voor tewerkstelling in een ziekenhuis in Frankfurt am Main. Dokter was zeer onder de indruk van zijn verblijf hier, mede omdat hij ‘de hele stad Frankfurt in lichterlaaie’ had zien staan.
De medewerkers van het ziekenhuis werden goed beschermd tijdens de bombardementen en Dokter mocht schuilen in de kelder. In het ziekenhuis werd hij ingezet als ‘lijkenknecht’, of Leichenträger, wat betekende dat hij de overledenen uit de klinieken moest ophalen om ze naar de pathologische anatomie te brengen. Dokter herinnerde zich op 95-jarige leeftijd hoe hij als onervaren jongen naar de snijzaal moest om een overleden patiënt open te snijden:
Dat was ook mijn eerste indruk van een snijzaal. Dat weet ik nu nog, hoe ik daar binnenkwam.
Achteraf bezien vond Dokter dat hij nog te weinig kennis had om de werkzaamheden goed uit te kunnen voeren:
Dat heb ik zelf gedaan: een lijk openen en dan kijken wat er mankeerde. Daar had ik helemaal geen verstand van natuurlijk, want ik was nog veel te jong.
De ziekenhuismedewerkers genoten extra privileges ten aanzien van bijvoorbeeld rantsoenen en verlofregelingen. Daardoor kon de Arbeitseinsatz een leerzame tijd zijn voor geneeskundestudenten.
Boek: Tewerkgesteld. Getuigenissen van de Arbeitseinsatz – Renske Krimp-Schraven