Amsterdam bij dag en nacht
Van de beurs wandelen wij door de gemoderniseerde Halsteeg, thans in Damstraat herdoopt, naar de Jodenbreestraat, waarin wij, o wonderlijk kontrast! door een katholieken heilige, St. Antonius, over de naar hem genoemde sluis worden binnengeleid. Reeds de naam dezer straat duidt aan wie de bewoners zijn. In deze wijk waant men zich in eene buurt van het oude Jeruzalem verplaatst; hier heeft Israël zijne tenten opgeslagen, bestaande in kruiwagens met augurken, komkommers, biet, rozijnen, vijgen, pruimen, amandelen, gebraden platvisch, gedroogde schol en scharretjes, ellewaren, brillen, allerhande vruchten, ja wat niet al!
De grond ligt bezaaid met verschillende artikelen, waarvan vele, naar onze wijze van zien, op de aschbelt thuis behooren, doch hier, volgens het Israëlietisch stelsel: alles is geld waard, uitgevent en verschacherd worden. Bovendien krioelt het er van wandelende kooplieden, die met den Griekschen dichter Simonides kunnen zeggen: ‘Ik draag alles, wat ik bezit, bij mij.’ Welk een geschreeuw, welk een hartstochtelijk uitventen hoort men uit deze bontgelapte menigte opstijgen.
Een fuga van disharmonische geluiden galmt ons van heinde en ver in de ooren. De geheele straat is in rep en roer met negotieeren, om de handelswaren zoo voordeelig en schielijk mogelijk aan den man te brengen. Mozes en Aäron zien van het achterste gedeelte van de naar hun genoemde katholieke kerk op het gewoel hunner nakomelingen rustig neder, met wie zij in de woestijn zooveel spels gehad hebben, dewijl er niets viel te handelen. Rust, patriarchen, rust van uw moeilijk baantje uit; wij benijden het u niet; gij zijt het waardig en hebt het zuur genoeg verdiend.
Heerscht deze leurderswieling en warling in de Jodenbreestraat, niet minder druk is het in de zijstraaten en stegen, bovenal op Marken, waar de echte typen van Palestina’s lagere volksklasse leven, voorttelen en sterven. Dáár verkeert de bevolking meer in de open lucht dan in de havenlooze woningen. Koken, braden, bakken, eten en drinken geschieden er op straat in restauratiën op schragen en onder of zonder zeilen, welke over deze karavansera’s wapperen. De petten der ambulante habitués, die zich wegens hunne pressante affaires geen tijd gunnen om te zitten, worden door een duw op de bol in sauskommen gemetamorfoseerd, of, bij gemis van pet, een der jasslippen gebezigd, welk kleedingstuk een bedeldeken of den veelvervigen rok van Josef, minus de glans van nieuwheid, gelijkt.
Lepels en vorken zijn er weeldeartikelen, welke verhandeld maar niet gebruikt werden. Voor eenige centen dineert men er wandelende en brengt het Engelsche spreekwoord: Time is money, in praktijk. Indien ze hier gewoon waren zich te verschoonen, zouden ze het op straat doen, doch daarvoor hebben ze geen tijd; derhalve blijft deze vertooning achterwege.
In den zomer bivakeeren velen onder de genoemde tenten en kruiwagens, even als de zwervende heidens in de bosschen van Bohemen, Hongarijë en Rusland. Kappers en barbiers zouden in deze buurt bankroet gaan. Het penseel van een Teniers of Ostade vindt hier schilderachtige groepen van koppen met Rembrandtsche tinten. Zelfs de kinderen dezer Amsterdamsche nomaden zijn afgericht en volleerd in de kunst om te handelen en geld te verdienen. Als schoenpoetsers zwerven ze door de bezochtste gedeelte der hoofdstad, of drijven negotie in pijpen, pijpdoorstekers, porte-monnaies, lucifers, enz. De bekende Hollandsche zindelijkheid is daar geheel onbekend. Verschillende soorten van walgelijk ongedierte, ondragelijke stank van allerlei smetstoffen, liederlijke vuilheid, die op vloeren, muren, zolders, vensters, huisraad, kortom, op alles geplakt en gekorst is, wat u omringt, zijn daar gewone verschijnselen. De kleeding van het huisgezin bestaat uit een mengelmoes van lappen en lorren, die uit de voddenmanden afkomstig zijn. Muf en half verrot stroo, op zolder of vliering neergesmeten (stroozakken zijn meerendeels eene ongekende weelde), dient tot legerstede voor drie of vier familiën, die hetzelfde huis bewonen, terwijl de gereserveerde slaapplaats voor ieder gezin, met kalk of krijt, op den vermolmden en aaneengelapten vloer is aangeduid.
Dáár, onder het vergane dak, dat bij regenbuien het water een bijna vrijen doortogt laat, dáár liggen ouders en kinderen dooreen. Op verschil van leeftijd en sekse wordt niet gezien, evenmin als op de daarnevens liggende buren. Gezonden en zieken zijn naast elkander gehurkt, en ademen in die afzigtelijke slaapplaatsen des zomers een heeten dampkring in, schoon men getracht heeft zich te verluchten, door het lorrengewaad af te schudden en geheel naakt te liggen. Des winters stopt men dit slaapkwartier, zooveel men kan, met allerlei vreemdsoortige dingen toe (meestal uit stads-mestvaalten opgewroet), zoodat de rustenden, tengevolge eener bijna hermetische sluiting, dreigen te stikken, wegens de stinkende uitwaseming van dezen samengeschoolden menschenhoop en der opgeduikelde vellen en bellen.
Het middenstuk van zoodanig kot is opgevuld met allerlei koopwaren, welke de beschikbare ruimte grootendeels innemen, en wedijvert in verval en vermolming met het bovenste gedeelte, daar iedere plank en stijl aan de andere schijnt toe te roepen: Houd vast!
Maar laat ons het plebs van Palestina vaarwel zeggen en de aristokratie van het moderne Amsterdamsche Jeruzalem bezoeken, die op de Joden-heerengracht resideert. Welk een hemelsbreed verschil leveren deze fraaie gebouwen met de ellendige woningen van Marken op. Dáár slijk, stof, onreinheid, diepe armoede – hier zindelijkheid, glinsterend verniste deuren, vensters met blinkende spiegelglazen van buiten, en van binnen pracht, rijkdom en weelde. Hier zetelen, even als op de Heeren- en Keizersgracht, kapitalisten, medehelpers van geldleeningen, die in schitterende koetsen rijden en een stoet van bedienden houden.
De voorouders van velen hunner zijn van de oevers van den Taag en Guadalquivir, van den Douro en Minho naar de boorden van den Amstel getrokken om den geloofsdwang te ontvlieden en hunnen godsdienst ongestoord te kunnen uitoefenen in het gastvrije en verdraagzame Nederland. Hunne Spaansche en Portugeesche namen getuigen van hunne Spaansche en Portugeesche afkomst. Als goede staatsburgers en weldadige menschenvrienden verdienen zij onzen lof.
De voorheen zoo wreed geteisterde en vervolgde Israëlieten zijn van zwakken sterken geworden, van geplunderde vluchtelingen finantiëele gebieders van de plunderaars. De keizers en koningen zijn niet meer de ware beheerschers der volken; neen! de kapitalisten zijn het; zonder hen vermogen de gekroonde hoofden niets. Rothschild heet de koning der wereld; deze is machtiger dan Salomo in al zijne grootheid.
Boek: Ochenebbisj. Verhalen en geintjes over het Amsterdamse getto (1870-1925)