Rauzen is een werkwoord dat je misschien wel eens voorbij hebt horen komen in het dagelijks taalgebruik of ergens in de media. De klank doet direct denken aan de Duitse taal. Wat betekent rauzen precies en hoe is dit werkwoord in onze taal beland?
De betekenis van ‘rauzen’ of ‘rausjen’
Het werkwoord rauzen komt sinds begin twintigste eeuw voor in de Nederlandse taal. De vroegste vermeldingen komen uit 1906 en 1911. Rauzen – ook wel gespeld als rausjen – betekent: wild tekeer gaan, snel gaan, ruw een spel spelen, lawaaischoppen of jezelf even helemaal laten gaan. Ook kan het vechten, matten, knokken of ruzie maken betekenen. Er spelen dus heftige emoties bij betrokken. Iemand die ‘raust’ zet er vaart achter en is enthousiast en gedreven. Maar wel op een wilde en ruwe manier. Een andere betekenis van het werkwoord is stelen, gappen of jatten.
Oorsprong van rauzen
Rauzen of rausjen is afkomstig uit het Bargoens, dus uit de straattaal en boeventaal van de grote Nederlandse steden als Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Iemand die raust, is aan het stelen of jatten. De Nederlandse dichter en illustrator J.H. Speenhoff (1869-1925) schreef in 1918 in diens gedicht ‘Een owejer over tien jaar’:
“Vroeger heette ze: ‘De kromme’; Over tien jaar: ‘Grootmama’; Liezebet, de oudste dochter; Die een maand gezeten had; Wegens rauzen met een diender; Tuft dan haastig door de stad…”
De woordklank van rauzen doet Duits aan, net zoals een begrip als spieken, maar een etymologische connectie met de Duitse taal is door taalkundigen niet aangetoond.
Volgens taalkundigen is er mogelijk een verwantschap tussen rauzen of rausjen en het zeventiende-eeuwse woord rouschen of rouzemouzen.
Boek: Straatpraat. Hoe moderne straattaal Nederland verenigt en verdeelt
Bronnen â–¼
Internet
-https://www.etymologiebank.nl/trefwoord/rauzen
-https://www.encyclo.nl/begrip/rauzen
-https://www.ensie.nl/woordenboek-van-populair-taalgebruik/rauzen