Verweesd Thorn
Naar de stiftdames in Thorn in de vroegmoderne tijd is tot nu toe nauwelijks onderzoek verricht. Een samenhang van factoren is daarvoor verantwoordelijk. In de eerste plaats is Thorn met geen mogelijkheid in te passen in de nationale geschiedenis, die – alle internationalisering ten spijt – al eeuwenlang de mal is waarin het verleden wordt gegoten. Als zelfstandig territorium in het Duitse Rijk behoorde Thorn niet tot de Oostenrijkse Nederlanden, de voorloper van de Belgische staat. Doordat de Fransen er in 1794 binnenvielen en het ministaatje per 1 oktober 1795 stilzwijgend inlijfden bij het revolutionaire Frankrijk, ging de band met het Duitse Rijk verloren.
Moderne Duitse historici zijn begrijpelijkerwijs voorzichtig om de geschiedenis te claimen van territoria die ooit deel uitmaakten van het Duitse Rijk maar die nu niet meer binnen de grenzen van Duitsland liggen. Na het vertrek van de Fransen in 1814 ging Thorn tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden behoren. Bij de boedelscheiding tussen noord en zuid in 1839 werd Thorn bij Nederland ingedeeld. Maar met het verleden van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën heeft Thorn niets te maken. En zo bleef Thorn verweesd achter zonder een vaderland dat zich bekommert om de bijzondere geschiedenis van dit voormalige rijk der vrouwen.
Het gebrek aan belangstelling laat zich daarnaast verklaren door een fundamenteel onbegrip van de aard van het stift. Katholieke adellijke vrouwenstiften zijn een fenomeen dat de schokgolf van de Franse Revolutie en de napoleontische oorlogen niet heeft overleefd. Ze bestaan al meer dan tweehonderd jaar niet meer en er is niets vergelijkbaars voor in de plaats gekomen. Daardoor is het niet gemakkelijk om zich er een beeld van te vormen. Bij gebrek aan een referentiekader worden ze tegenwoordig meestal gezien als een kerkelijke instelling voor vrome dames. Angelsaksische historici betitelen vrouwenstiften als ‘nunneries’ of ‘convents’: vrouwenkloosters. Het lijkt er dan op dat vrouwen daar, afgesloten van de rest van wereld, hun dagen doorbrengen met gebed en kerkbezoek. Zelfs historici die onderzoek doen naar vrouwen van hoge adel in het Duitse Rijk en dus weten dat stiftdames geen kloostergeloften afleggen en de vrijheid hebben om te reizen, te dansen, te trouwen en wat al niet meer, plaatsen de stiften in een religieus kader. Ze beschouwen het stift als een oord van spirituele retraite, waar vrouwen leven op een wijze die lijkt op die van een klooster.
‘Glibberig zijn de vloersteenen der hoven, maar nog meer gevaarlijk zijn de vloertapijten van een salon, waar vrouwen heerschen,’
…zo schreef priester-historicus Habets in 1872 over het stift Thorn. We zien hier de derde en vierde reden waarom onderzoek naar dames van hoge adel nog in de kinderschoenen staat: een afkeer van vrouwen met macht, gecombineerd met een bijna even diepe aversie tegenover de onbekende wereld van het hof. De misogynie hoeven we overigens niet op het conto van de clericus Habets te schrijven: hij schreef slechts – zonder bronvermelding – een dubieuze tekst over die 21 jaar eerder in het Duits was verschenen.
Weliswaar is vrouwengeschiedenis al enkele decennia een bloeiende loot aan de stam van de geschiedwetenschap, maar zelfs de beoefenaren daarvan hebben hun neus lang opgetrokken voor dames van hoge adel. In de vrouwengeschiedenis is een emancipatorisch perspectief lange tijd een vanzelfsprekendheid geweest. Vrouwengeschiedenis was in de eerste plaats de geschiedenis van vrouwen die in het verleden, vooral in de negentiende en twintigste eeuw, hadden gestreden voor gelijke rechten van vrouwen in de samenleving. De adel met zijn ronduit reactionaire instelling was de tegenpartij voor de zich emanciperende vrouwenbeweging. Wat kon de vrouwenbeweging verwachten van een bevoorrechte groep personen, die de gelijkheid van alle mensen ten principale afwees? Als onderwerp van vrouwenstudies lagen adellijke dames dus niet voor de hand. Dat adellijke dames in de achttiende eeuw soms een handelingsvrijheid kenden, waar negentiende-eeuwse vrouwenactivisten alleen maar van konden dromen, bleef zo verborgen.
Het heeft lang geduurd voordat historici met een wat meer onbevangen blik naar het ancien régime konden kijken en verschijnselen als adel, hof en vrouwenstift serieus namen – verschijnselen die hun bestaansrecht hadden verloren in de moderne samenleving. Inmiddels is er op deze terreinen een kentering gaande. De belangstelling voor het hof en de mannelijke adel kwam het eerst op gang, waarna in de jaren 1990 de interesse voor de vrouwelijke adel volgde. In de prille eenentwintigste eeuw zijn waarschijnlijk al meer academische boeken over adellijke dames verschenen dan in de hele twintigste eeuw.
Ondergedompeld in egodocumenten
Een studie over de adel heeft vaak het patroon van een mozaïek, dat de historicus legt met allerlei losse stukjes informatie over telkens andere personen. Zelden zijn er voldoende brieven beschikbaar om een betoog op te kunnen hangen aan de levens van een of enkele personen. Bij studies naar adellijke dames moet een geschiedschrijver nog meer woekeren met de beschikbare bronnen. Reijnders heeft de vriendenboekjes van adellijke vrouwen uit de Noordelijke Nederlanden uit de late zestiende en vroege zeventiende eeuw uitputtend bestudeerd, omdat…
‘…er eigenlijk – vanwege het vrijwel volledig ontbreken van brieven en egodocumenten – geen [andere] bronnen [zijn] aan te wijzen die ons zo dicht bij de belevingswereld en levensidealen van adellijke vrouwen uit die tijd brengen.’
Pas in de late zeventiende en achttiende eeuw vloeien de bronnen rijkelijker. Zowel de geletterdheid als het postverkeer neemt in die periode een hoge vlucht. De weerslag daarvan in de vorm van brieven van adellijke vrouwen is in sommige familiearchieven bewaard gebleven. We hoeven ons daarvan geen overdreven voorstelling te maken: veel adellijke vrouwen hebben de gewoonte om brieven na lezing en beantwoording ervan te verbranden. Meestal hebben de correspondenties ook een fragmentarisch karakter: zelden zijn er hele reeksen brieven bewaard gebleven. Dat is ook de reden waarom Küppers-Braun, in haar belangwekkende studie over het stift Essen, het dagelijks leven van de stiftdames slechts stippel voor stippel kan inkleuren. Juist omdat het zo uitzonderlijk is dat we de levens van individuele vrouwen kunnen uittekenen, heeft dit boek over de stiftdames van Thorn een meer biografische benadering dan in wetenschappelijke werken gebruikelijk is.
In het departementaal archief in Troyes rust het archief van Xavier prins van Saksen, de broer van Cunegonda van Saksen, de laatste vorstin-abdis van Essen en Thorn. Tijdens de Franse Revolutie heeft de Franse staat beslag gelegd op dat archief. Met meer dan honderdduizend brieven betreft het een van de grootste collecties uit de achttiende eeuw, afkomstig van één persoon. Tot deze verzameling behoren duizenden brieven van familieleden van Xavier, onder andere van en over Cunegonda. In de eenentwintigste eeuw zijn deze brieven gedigitaliseerd en ontsloten via internet, al zijn ze nog nauwelijks systematisch gebruikt voor onderzoek.
Het familiearchief Salm Salm in Anholt, het grootste particuliere archief van Noordrijn-Westfalen, bevat duizenden brieven over het leven van deze familie in de achttiende eeuw, waarvan er vele betrekking hebben op – of geschreven zijn door – vrouwen uit deze familie die stiftdame waren in Thorn en andere kapittels. Dat archief is nog nauwelijks geraadpleegd door onderzoekers.
Van het archief van de familie Merode dat berust in het Algemeen Rijksarchief in Brussel, is in 2014 een 914 bladzijden dikke inventaris verschenen. Daardoor is dit grootste particuliere archief van België, op dat van de familie Arenberg na, veel beter ontsloten dan voorheen. In de 750 strekkende meter papier bevinden zich vele documenten over en van de stiftdames uit de familie Merode, onder wie enkele stiftdames die in Thorn resideerden.
Boek: De vergeten prinsessen van Thorn (1700-1794) – Joost Welten