Margaretha Jacoba de Neufville (1775-1856) zou een van de populairste Nederlandse schrijfsters van de eerste helft van de negentiende eeuw worden. Ze schreef romans en kinderboeken, en werken over de Nederlandse geschiedenis, waarin sterke en zelfstandige vrouwen vaak een grote rol spelen. Haar roman De schildknaap uit 1829 wordt wel beschouwd als de eerste Nederlandse historische roman in de traditie van Walter Scott.
Historisch gezien minstens zo interessant zijn de dagboeken die De Neufville al ruim voor het verschijnen van haar gepubliceerde werk bijhield. Haar dagboeken over de jaren 1803-1807 worden tegenwoordig bewaard in het Stadsarchief Amsterdam. In die jaren woonde De Neufville – die Iteko werd genoemd, zo blijkt uit de dagboeken – met haar vader en drie jongere broers in de voorname Gouden Bocht van de Amsterdamse Herengracht. De zomers bracht ze door op de buitenplaats Spaar en Hout bij Haarlem. De dagboeken, samen zo’n dertienhonderd pagina’s, zijn voor hun tijd ongekend openhartig en geven een unieke inkijk in het leven van een jonge vrouw uit de hogere kringen aan het begin van de negentiende eeuw. In mijn boek Iteko wisselen hoofdstukken gebaseerd op die dagboeken van de jonge De Neufville en hoofdstukken over onderzoek naar het verdere leven van de schrijfster elkaar af.
De Neufville schreef in de dagboeken een paar keer per week, meestal in het Frans, over wat ze had meegemaakt, maar ook over meer algemene thema’s die ze interessant vond om uit te werken. Als een rode draad door de dagboeken loopt haar ongelukkige liefde voor Henri Smissaert, die volgens haar vader niet rijk genoeg was om met haar te kunnen trouwen. De Neufville kijkt in haar dagboeken ook kritisch naar de maatschappij van haar tijd en naar de strikte conventies waarmee ze regelmatig worstelde, zeker als het ging om de rol die ze als vrouw hoorde te vervullen. Trouwen en kinderen krijgen waren volgens de heersende opvattingen de bestemming van de vrouw. Als ongehuwde vrouw zocht De Neufville naar andere manieren om zich nuttig te maken voor de maatschappij – zich ontwikkelen, en schrijven, bijvoorbeeld. Daarbij was ze regelmatig verontwaardigd over de bevoorrechte positie van mannen, die veel meer mogelijkheden en vrijheden hadden.
In de volgende twee fragmenten, gebaseerd op het dagboek van 1805, filosofeert De Neufville over de heersende denkbeelden over mannen en vrouwen.
Drinken, spelen en vloeken
Eind januari woonde De Neufvilles broer David, toen 24, voor het eerst het jaarlijkse diner van de exclusieve herensociëteit De Munt bij.
Als nieuweling moest hij er hele sloten wijn drinken. Die avond werd hij thuisgebracht op een slee. Je kon niet eens meer zeggen dat hij dronken was. Hij was helemaal ziek. Iteko walgde ervan hem zo te zien: een gezonde jongeman die door losbandigheid in een paar uur zo volstrekt buiten zinnen was geraakt. Altijd als ze hoorde hoe mannen zich samen amuseerden, verbaasde ze zich erover dat die zogenaamde heren en meesters van de schepping zich zo lieten gaan met drinken, spelen en vloeken. Gelukkig waren haar broers over het algemeen heel gedisciplineerd en was dit voorval met David eenmalig, dacht ze. Maar hoe konden mannen zich zo overgeven aan liederlijkheid als ze eenmaal de ellendige gevolgen daarvan hadden gezien? En toch moedigden zelfs oudere mannen jongemannen aan om een enorme beker wijn in één teug leeg te drinken, net zoals ze hun de gewoonte bijbrachten zich na het werk op te sluiten in een koffiehuis, waar ze dronken, rookten en speelden, in plaats van hun tijd zinvol te besteden.
Iteko zag tot haar verdriet dat zelfs Bram [haar jongste broer] daarvan al in de ban begon te raken. En die mannen keken dan neer op vrouwen. ‘Mannen, op momenten waarop jullie jezelf die idioterie toestaan verdienen jullie de naam van redelijke wezens niet,’ schreef ze in haar dagboek.
Ze snapte sowieso niet goed waar het idee vandaan kwam dat mannen superieur waren aan vrouwen, behalve dan dat vrouwen vaak bedeesder waren en graag aardig gevonden wilden worden en dat mannen meer kracht en moed hadden. Daardoor hadden mannen misschien de macht kunnen grijpen, terwijl vrouwen zich daar niet tegen verzet hadden. De natuur had het in dat geval dus min of meer bepaald. Maar dan nog was er heel wat aan te merken op de manier waarop mannen hun macht gebruikten. In het ene land behandelden ze vrouwen als slaven, in het andere als godinnen, en in weer een ander als een soort speeltjes, gewaardeerd zolang ze bruikbaar waren en daarna weggeworpen. In Nederland hadden vrouwen het nog relatief goed. ‘We hebben de vrijheid om naar buiten te gaan, soms zelfs alleen, zonder dat iemand er iets op aan te merken zal hebben, we kunnen mensen zien of onze vriendinnen bezoeken,’ dacht Iteko. Maar dat waren allemaal maar uiterlijkheden.
Niet heel logisch
Mannen – ook de Nederlandse mannen – waren vooral erg inconsistent in hun kijk op vrouwen. Zo waren mannen dol op mooie vrouwen, maar een mooie vrouw zonder verstand of talent vonden ze al gauw vervelend. Je zou dan dus zeggen dat het de geestelijke kwaliteiten waren die een vrouw aantrekkelijk maakten. Maar nee: een vrouw die zulke kwaliteiten had maar niet mooi was, werd genegeerd en soms zelfs bespot. Bovendien eisten mannen van vrouwen absolute deugd en zedelijkheid. De vrouw die ook maar één keer een misstap beging was voorgoed haar goede naam kwijt. Een vrouw moest dus altijd verstandig en op haar hoede zijn.
Tegelijkertijd deden mannen voortdurend hun best om vrouwen te corrumperen, en waren er genoeg mannen die deugdzame echtgenotes hadden maar hun liefde gaven aan lichtzinnige courtisanes. Ten slotte vond ze het opvallend dat mannen vaak deden alsof ze ver boven vrouwen verheven waren, terwijl ze vrouwen in gezelschap en op openbare plekken voorrang gaven, hielpen en dienden. Zoals toen een onbekende man in de schouwburg direct opstond om zijn plek vooraan af te staan aan Iteko en Constance en achter hen ging zitten. Blijkbaar gaf alleen de benaming ‘vrouw’ ze het recht het toneel beter te zien. Allemaal niet heel logisch, constateerde ze.
Ze kon zich er in het bijzonder boos over maken dat mannen jonge vrouwen konden aanbidden en overstelpen met aandacht, terwijl ze hen zodra ze ouder werden en hun jeugdige charmes verloren negeerden of zelfs minachtten. Maar toen ze een avond doorbracht in het gezelschap van acht oude vrouwen, moest Iteko wel toegeven dat ze oude vrouwen zelf soms ook nogal onaangenaam vond – meer dan oude mannen – met hun rimpels en loshangende huid die contrasteerden met hun kokette uitdossing, en met al hun gezwets. Ze vroeg zich af of zij op een dag ook zo zou worden.
Betje Wolff en Aagje Deken
Dat voorjaar van 1805 las De Neufville twee romans van Betje Wolff en Aagje Deken die haar inspireerden:
Ook al hield ze meer van geschiedwerken dan van romans, toch las Iteko nu tijdens de thee het werk van Betje Wolff en Aagje Deken. De historie van den heer Willem Leevend vond ze heel fraai en met veel mensenkennis geschreven – en dat door vrouwen, haar landgenoten! Het eerdere Sara Burgerhart raakte haar iets minder, maar was toch ook nog heel mooi. Wat moest het fijn zijn om zoveel waardering voor je werk te ontvangen, dacht ze, en te zien hoeveel plezier lezers eraan beleefden. Haar vriendinnen reageerden ook enthousiast als ze voorlas uit haar eigen vertaalwerk, dus ze had er een beetje een idee van. Hoe moest het wel niet zijn bij een werk dat je helemaal zelf geschreven had? ‘Als ik de hoop zou verliezen ooit zoiets te schrijven, zou mijn verdriet compleet zijn,’ noteerde ze in haar dagboek.
Plichten als vrouw
Omdat ze het belangrijk vond op de hoogte te blijven van de literatuur schafte ze het literaire tijdschrift Mercure de France aan. Het was wel droge kost: de kritieken over woorden, zinnen en gedachten waren vermoeiend en de gedetailleerde analyses verveelden haar. Toch hield ze vol; het hielp haar smaak te verfijnen. Op een dag toen ze juist van plan was zelf een kritiek van de tragedie Elfride te gaan schrijven, las ze na het diner in de Mercure een stuk over de Franse schrijver en moralist François Fénelon, die ruim een eeuw eerder in een verhandeling over het onderricht van meisjes had geschreven dat vrouwen niet geschikt waren voor de studie van de letteren. De natuur had ze volgens Fénelon voorbestemd voor heel andere dingen dan boeken. Een meisje moest wel leren lezen en schrijven, want dat was wel zo praktisch, maar nog meer leren kon alleen maar kwalijke gevolgen hebben. Want een leergierige vrouw was eigenwijs en dacht dat ze beter en slimmer was dan andere vrouwen, terwijl ze eigenlijk van alles maar half op de hoogte was. Ze was eerder verblind dan verlicht door haar kennis, schreef Fénelon. Een goede vrouw bracht haar tijd door met spinnen, wijdde zich aan het huishouden en het geloof, zweeg en gehoorzaamde.
‘Ben ik dan eerder verblind dan verlicht door wat ik weet?’ vroeg Iteko zich af. Het zou kunnen, en het maakte haar somber. Maar mocht ze dan alleen spinnen en bidden? Die gedachte kon ze niet verdragen. Ze had bijna geen bezigheden die Fénelon passend vond voor een vrouw. Ze had geen gezin. Ze zorgde voor het huishouden van haar vader, ze borduurde en naaide, dat wel, en verder schreef ze en studeerde ze. Moest ze daarmee ophouden? Ze was het er wel mee eens dat vrouwen terughoudend moesten zijn bij het beoefenen van de wetenschap en nam zich voor een balans te zoeken. Ze zou studeren zonder haar plichten als vrouw te verwaarlozen en belezen zijn zonder zelfingenomen te zijn, en ze zou schrijven – maar ze zou het haar plicht maken haar naam altijd verborgen te houden.
Margaretha Jacoba de Neufville zou inderdaad al haar werken anoniem publiceren.