‘Stervende schoonheid’
Het is Bonnet een gruwel te zien hoe de Niassers hun eigen tradities loslaten en hun lendengordels met de gekleurde lange slippen, boomschorsjasjes zonder mouwen en geweven weefsels inruilen tegen de uit Duitsland geïmporteerde broeken en hemden:
‘Aangekleed als kleine burgerlijke mannetjes en vuile koelies, soms van een tragikomische potsierlijkheid in hun zielig na-apen van den “toewan”, de vrouwen in een soort lange jassen, gaan naar hun kerken, die er meestal uitzien als verwaarloosde loodsen met ijzeren daken en zonder vloeren. […] Hier moeten ze op smalle houten banken zitten tot hun rug pijn doet, ongewoon als ze daaraan zijn, en zingen er op eindeloos vervelende wijze de uit het Duits vertaalde psalmen.’
Verontwaardigd vraagt Bonnet zich af hoeveel harmonische schoonheid en levensvreugde er op Nias niet behouden had kunnen blijven als de zendelingen in de godsdienstige bijeenkomsten de Niasse traditie hadden gevolgd: een kerk in Niasse bouwstijl, door de eigen beeldsnijders versierd met christelijke motieven; gemeenteleden die naar de kerk komen in hun traditionele feestkleding, zittend op hun eigen matten; geen klok, maar het volle klankenspel van de Niasse gongs:
‘Het ware waarschijnlijk zelfs niet heel moeilijk geweest om hier met de Niasser zelf aan zijn gezangen een Christelijke richting te geven, daar de tekst meestal van een soepel veranderlijke vorm is, waarbij dikwijls geïmproviseerd wordt. Had men verder de voorouderverering niet tot een voorouderherdenking kunnen herleiden?’
Bonnet verzucht dat de Rijnse zending geen poging gedaan heeft om Niasse cultuurelementen te christianiseren. De zending is buiten de Niasse wereld blijven staan en heeft de Niasser uit zijn eigen sfeer gehaald om van hem een nieuwe andere mens, een ‘Deutsch-Evangelische christen’ te maken. Volgens Bonnet hebben de zendelingen de godsdienst buiten het Niasse leven gebracht en er een zondagse mode van gemaakt, die de Niassers innerlijk vreemd is:
Niet het geloven is van waarde voor de mensheid, maar waartoe dit geloof haar brengt. Zo ware hier slechts hoofdzaak dat Jezus’ woord de Niasser waarheid, geluk en liefde brenge!
Men zal zich misschien afvragen, waarom dit geschreven, nu de Niassche cultuur toch ten dode is opgeschreven? Ik heb met het bovenstaande den hartgrondige tegenzin willen motiveren, die in vele kringen tegen deze soort zending bestaat. Een tegenzin, niet tegen het Christendom, maar tegen de vale, burgerlijke, karakterloze alledaagsheid, die zo menig zendeling meent te moeten brengen waar een bont en eigen leven vol karakter heerste. R.B.
Destructie
Wanneer Willem Steinhart ‘Stervende Schoonheid’ onder ogen krijgt, weten we niet precies, maar Bonnets artikel maakt veel bij hem los. Denkelijk legt hij tijdens het lezen Het Koloniaal Weekblad enkele malen ontstemd naast zich neer, want hij reageert verongelijkt en sneert ruim twee jaar later in een brief aan Hendrik Kraemer:
‘Ik zou wel eens in het atelier van den heer B. willen kijken. Mocht hij Niasse voorouderbeelden, rijkversierde zwaarden, priestertrommels enz. in zijn bezit hebben, dan verdient hij het op zijn vingers getikt te worden, want dan heeft hijzelf aan de destructie meegewerkt. Mijn indruk is vaak dat juist die personen die het hardst tegen de zending om het behoud van de oude cultuur schreeuwen zelf niets anders doen dan de kunstvoorwerpen wegslepen.’
Zegt Steinhart met deze aantijging aan het adres van Bonnet niet indirect dat hijzelf medeverantwoordelijk is voor ‘de destructie’ van de Niasse cultuur? Kort na het verschijnen van Bonnets artikel zendt hij immers Niasse voorouderbeelden, wapens en priestertrommels naar het museum in Leiden en naar Henry Blekkink in Den Haag. Mogelijk dringt de ironie van zijn verwijt niet tot hem door, want Bonnet rept in zijn stuk met geen woord over het verzamelen of wegvoeren van Niasse etnografica. Het is Steinhart zelf die hier een verband legt tussen het collectioneren van volkenkundige objecten en de vernietiging van de cultuur op Nias. Geërgerd tikt Steinhart verder:
‘Bij alle voor een goed deel rechtvaardige kritiek op de zending vergeet men zo dikwijls dat de zending een cultuuruiting eerbiedigt: de taal. Daar men die echter niet verstaat laat men deze belangrijke factor buiten beschouwing. […] De heer B. sprak hoogstens Maleis (misschien dat niet eens). Zulke mensen ontzeggen we het recht een oordeel over de ziel van het volk uit te spreken.’
Hij laat in het midden welke kritiek van Rudolf Bonnet op de zending hij als ‘rechtvaardig’ beschouwt. Feit is dat Steinhart zelf in 1924, tijdens zijn verblijf bij Heinrich Rabeneck, in niet mis te verstane bewoordingen de zending op Nias hekelt: hij heeft geen goed woord over voor hun gebruik van dwang en tucht en betreurt het dat deze zendelingen geen belangstelling hebben voor etnologie. Hij verwijt hun een gebrek aan tact en bepleit de lange geleidelijke weg van intrinsieke christelijke groei. Steinhart wil staan voor een zendingsmethode waarin gerechtigheid en liefde centraal staan. Maar wat is er in 1931 terechtgekomen van deze idealen? Houdt Bonnet Steinhart misschien een spiegel voor waar hij liever niet in kijkt? Mogelijk dat hij daarom niet met inhoudelijke argumenten tegen hem ingaat. In januari 1934 schrijft hij in Een Vaste Burg is Onze God!:
‘Wij kregen laatst een stuk in handen getiteld: “Stervende Schoonheid”, waarin de kunstschilder Bonnet erover klaagde dat er door het zendingswerk zoveel schoons in de Niassche cultuur verloren is gegaan. Uit zijn hele beschouwing blijkt dat wanneer hij het voor het zeggen had, hij het liefst alle zendingsarbeid zou verbieden.’
Uit Bonnets artikel valt nergens op te maken dat hij alle zendingsarbeid zou willen verbieden. Integendeel, hij verwerpt alleen de methoden van de zending en kaart de cultuurvernietigende gevolgen daarvan aan. Steinhart ziet de teloorgang van deze cultuur overal om zich heen, maar zwakt de rol die de zending en hijzelf daarbij spelen af:
‘Nu mogen we niet ontkennen dat de zending hier en daar, en natuurlijk ook op Nias, allerlei fouten begaan heeft door af te schaffen en te verbieden wat wellicht in Christelijke geest had kunnen blijven voortbestaan. Het gaat echter ook niet aan om de zending van alles de schuld te geven. Ook gebieden waar geen zending arbeidt, zijn beïnvloed door den nieuwen tijdgeest. […] Het is eenzijdig en onbillijk de oude cultuur enkel en alleen vanuit esthetisch oogpunt te beschouwen. Wie alleen het oude wil bewaren (veronderstel dat dit mogelijk ware), maakt de Indische volken tot interessante museumobjecten waar echter alle leven aan ontbreekt. De zending wil leven prediken en wekken en legt daardoor meer nadruk op omzetting dan op aanpassing. De zending wil kort en bondig gezegd bekering.’
Hier maakt Steinhart gebruik van stromanargumenten. Bonnet geeft de zending helemaal niet ‘van alles de schuld’ en hij beweert evenmin dat al het oude van de Niasse cultuur bewaard zou moeten blijven. Hij somt juist specifieke, aan de zending te relateren voorbeelden van cultuurverlies op: het verbod op de voorouderverering en het de Niasse christenen ontnemen van hun eigen dansen, gezangen en traditionele kleding.
Keurslijf
De zending mag dan volgens Steinhart ‘leven prediken’, volgens Bonnet brengt zij ‘vale, burgerlijke en karakterloze alledaagsheid’. In plaats van de bevolking in een Europees-christelijk keurslijf te drukken is Bonnet ervan overtuigd dat traditionele cultuuruitingen door een christelijke impuls tot een hogere ontwikkeling hadden kunnen komen. Die mogelijkheid heeft de zending volgens Bonnet juist afgesneden: de (materiële) cultuur van de Niassers is op sterven na dood. Bonnets kritiek op de zendingspraktijk raakt Steinhart persoonlijk: hij is medeverantwoordelijk voor het verlies van de Niasse cultuur op de Batoe-eilanden.
Dat voor Steinhart hier de pijn van Bonnets artikel zit, schemert door in al zijn reacties op ‘Stervende Schoonheid’. Als hij in maart 1979, 80 jaar oud, een interview heeft voor het opinieweekblad Hervormd Nederland, verschijnt dit onder de dubbelzinnige kop ‘Bewaarde schoonheid uit Sumatra. De wereld staat op het punt te vergaan’. Als de verslaggever Steinhart naar de door hem opgetekende Niasse zangen vraagt, ontstaat het volgende gesprek:
Steinhart: ‘Toen ik omstreeks 1928 begon met ze op te tekenen, waren ze bijna vergeten. Toen Kraemer – u weet wel de grote zendingsman en taalgeleerde – ze voor het eerst las, stond hij versteld over de beeldende kracht van hun taal en moedigde mij erg aan zoveel mogelijk te verzamelen. […]’
Interviewer: ‘U hebt door ze op te tekenen dus een stuk van deze cultuur kunnen bewaren?’
Steinhart: ‘Ja, de zending is niet zo cultuurverwoestend als ze wel eens wordt voorgesteld.’
Interviewer: ‘Hoe bedoelt u? Is dat dan gezegd?’
Steinhart: ‘Vele malen. Indertijd bijzonder hartstochtelijk door kunstschilder R. Bonnet. […] Eigenlijk had hij daarom alle zendingsarbeid willen laten verbieden als hij ’t voor het zeggen had gehad.’
Interviewer: ‘Is het niet waar wat hij zegt?’
Steinhart: ‘Er is inderdaad veel van het oude cultuurgoed verloren gegaan, maar dat is in het Oosten overal gebeurd waar de westerse techniek zijn intrede deed, ook in die streken die niets met de zending te maken hadden […] de grondoorzaak is toch de hele westers-technische cultuur – waardoor ook hier in ons land de folklore praktisch alleen nog als een trekpleister voor de toeristenindustrie voortbestaat. En dat verloren gaan van onze oude gebruiken en klederdrachten kun je toch moeilijk aan de zending of aan het christendom wijten.’
Dat de oprukkende ‘westers-technische cultuur’ debet is aan het verdwijnen van niet-westerse culturen, zal niemand ontkennen, ook Bonnet niet. Maar als Steinhart in 1927 voorouderbeeldjes in de grond stopt op Bötoea en priesterbeelden op Tanah Masa, wie is er dan verantwoordelijk voor deze vernietiging van cultuurgoed?
Boek: Steinharts biecht – Karel Weener