Een Nobody
Een genie – zo zag Adolf Hitler zichzelf en zo wilde hij door anderen gezien worden. Deze aanvankelijk miskende man zou dankzij zijn buitengewone gaven, wilskracht en onverstoorbaarheid toch de voor hem voorbestemde weg afleggen. In dat beeld stopte Hitler een aanzienlijk deel van zijn energie; het vormt het centrum van zijn zelfstilering, waaraan hij en zijn aanhangers zijn hele leven lang bleven schaven. Tot die inspanningen behoort ook Hitlers poging om zijn familiale achtergrond te verhullen en zijn kinderjaren en jeugd als een aankondiging van zijn latere rol als staatsman en ‘Führer’ voor te stellen. Hij had daarvoor goede redenen. Want als we Hitlers vroege levensjaren los zien van de latere ‘zingeving’ en ons op de – relatief schaarse – bronnen richten waarvan de authenticiteit vaststaat, dan ontstaat een heel ander beeld. De schets die aan de hand van deze feiten gemaakt kan worden, stelt ons in staat inzichten te verkrijgen in de ontwikkelingspsychologie van de jonge Hitler, maar laat ook zien dat niets in zijn eerste dertig levensjaren ook maar in de verste verte op zijn latere levensloop wijst.
Hitlers voorouders stamden uit het Waldviertel, een tamelijk arme regio in het noordwesten van Neder-Oostenrijk die vooral door land- en bosbouw werd gekenmerkt. In het dorp Strones bij Döllersheim werd in 1837 Hitlers vader, Alois Schicklgruber, geboren als het buitenechtelijk kind van Maria Anna Schicklgruber. Het kan toeval zijn, maar beide dorpen werden in 1938, luttele maanden na de Anschluss (‘aansluiting’) van Oostenrijk, volledig ontvolkt en verwoest toen de Wehrmacht er een groot oefenterrein aanlegde. Of Alois de zoon van de molenaarshulp Johann Georg Hiedler was, met wie Anna in 1842 trouwde en die in 1857 overleed, of werd geboren uit een relatie met diens jongere broer, de boer Johann Nepomuk Hiedler, is nog een open vraag. In elk geval nam Johann Nepomuk de jongen vermoedelijk nog voor de vroege dood van de moeder, in 1847, in zijn huis in het dorp Spital op en zorgde er in 1876 voor dat zijn oudere broer – in een juridisch zeer bedenkelijke procedure – met behulp van drie getuigen postuum als Alois’ vader werd aangewezen. Alois leefde voortaan onder de naam ‘Hitler’, een in die streek gebruikelijke variant op ‘Hiedler’. De twijfelachtige erkenning van het vaderschap (blijkbaar nodig om Alois het recht op de nalatenschap van Johann Nepomuk te geven, die hij in 1888 erfde) heeft steeds weer tot speculaties over de ware identiteit van Alois’ vader geleid. Zo stak in 1932 het gerucht de kop op – en werd door Hitlers tegenstanders als ‘onthulling’ tegen hem gebruikt – dat Alois eigenlijk een Joodse vader had en dat zijn zoon Adolf daardoor volgens de eigen maatstaven geen ‘raszuivere’ ariër was. Hoe hardnekkig dit gerucht ook was en hoelang het ook bleef voortleven, het mist elke grond. Maar dat Hitler wegens het telkens weer opduiken van dit soort schandaalverhalen geen behoefte had zijn familiegeschiedenis te verhelderen, is vrij duidelijk, vooral ook omdat Johann Nepomuk eveneens de grootvader van Adolfs moeder Klara Pölzl was. Gezien de nooit opgehelderde vaderschapsclaims is het mogelijk dat Hitlers overgrootvader van moederskant tegelijk zijn grootvader van vaderskant is geweest.
Maar dit soort onduidelijke familieverhoudingen waren in de agrarische onderklasse van die tijd niet ongebruikelijk en ze zouden ook de volgende generatie kenmerken. Eerst wijdde Alois Hitler zich echter aan zijn levensonderhoud. Hij was opgeleid tot schoenmaker, maar slaagde erin zich op te werken in de Oostenrijkse douane en maakte daarmee de sprong naar een loopbaan als ambtenaar. Gezien zijn lage opleiding wist hij dus een respectabele carrière te doorlopen, die hem in 1871 eerst naar Braunau am Inn en vervolgens naar de Duits-Oostenrijkse grens voerde.
Alois Hitler was driemaal getrouwd en had daarvoor al een buitenechtelijk kind verwekt. Zijn eerste huwelijk met een veertienjarig meisje liep stuk toen zij achter zijn verhouding met de jonge dienstmeid kwam. Alois woonde daarna met deze dienstmeid samen, verwekte bij haar een kind – de in 1882 geboren Alois jr . – en trouwde na de dood van zijn vrouw met haar. Samen kregen ze in 1883 nog een kind, dochter Angela . Het jaar daarop werd Alois’ vrouw zwaar ziek. Hij riep daarop de hulp in van Klara, zijn nicht in de tweede graad die al eerder als dienstmeid in het huishouden had gewerkt, en hij verwekte bij haar nog voor het overlijden van zijn tweede vrouw een kind. In januari 1885 trouwde hij met Klara, waarvoor pauselijke dispensatie nodig was wegens de nauwe verwantschap. In mei kwam hun eerste kind, Gustav, ter wereld, gevolgd door Ida in het jaar daarop, en Otto een jaar later. In de winter van 1887-1888 raakte het echtpaar binnen korte tijd al hun gemeenschappelijke kinderen kwijt. Otto overleed kort na de geboorte, Gustav en Ida bezweken aan difterie. Maar in 1888 werd Klara weer zwanger en op 20 april 1889 bracht ze hun vierde kind ter wereld. Het kreeg de naam Adolf.
In 1892 verhuisde het gezin – Klara, Adolf en zijn beide halfzusjes – naar Passau, waarnaar Alois Hitler was overgeplaatst. In 1894 werd Edmund geboren, waarna Klara en de kinderen in Passau bleven terwijl Alois zijn laatste dienstjaar, 1894-1895, in Linz werkte. Na zijn pensionering ging Alois terug naar het platteland; hij verwierf een boerenhoeve in Hafeld bij Lambach om daar zijn oude dag door te brengen, maar verkocht de hoeve al na korte tijd, waarna hij met het gezin, na een kort verblijf in Lambach in 1898, naar een eigen huisje in Leonding bij Linz verhuisde. Op dat moment veranderde de opbouw van het gezin nogmaals: in 1896 werd dochter Paula geboren en in datzelfde jaar liep ook de veertienjarige Adolf na een hevige ruzie met zijn vader van huis weg en werd onterfd. In 1900 overleed zoon Edmund aan de mazelen.
Huwelijken tussen verwanten, buitenechtelijke kinderen, onduidelijke vaderschappen, grote gezinnen en veel kindersterfte – dat alles was in de negentiende eeuw kenmerkend voor de levenswijze van de agrarische onderlaag van de bevolking. Alois Hitler wist zich vanuit deze onderlaag op te werken, maar in zijn gezinsleven werd hij er voortdurend aan herinnerd. Hoewel hij de relatief hoge status van ambtenaar bereikte, zou hij nooit in de ‘keurige’ kleinburgerlijke verhoudingen van zijn tijd worden opgenomen, en het was veelzeggend dat hij na zijn pensionering het platteland weer opzocht. Het lijkt erop dat zijn leven door dit spanningsveld werd bepaald, een spanning die Alois met een sterke en tamelijk harde zelfverzekerdheid probeerde te overbruggen. Op de weinige bewaard gebleven foto’s is hij meestal in uniform afgebeeld; voor zijn ondergeschikten was hij naar verluidt een arrogante, strenge en moeilijk toegankelijke baas. Ook na zijn pensionering, in de landelijke omgeving van Lambach en Leonding waar Adolf Hitler opgroeide, nam vader Alois door zijn ambtenarenstatus een bijzondere plaats in. Op de dorpsbewoners maakte hij de indruk een levendig en sociaal mens te zijn, maar deze neiging tot opgewektheid liet hij bijna uitsluitend buitenshuis zien; thuis was hij het onbetwiste gezinshoofd, een man met duidelijk despotische trekjes die zijn kinderen geregeld afranselde. In tegenstelling tot Klara, die regelmatig naar de kerk ging, was Alois antiklerikaal en uitgesproken vrijzinnig.
In 1903 overleed Alois senior plotseling tijdens het nuttigen van zijn glas ochtendwijn in de plaatselijke herberg. De herinneringen aan hem liepen sterk uiteen. In een overlijdensbericht in de Linzer Tagespost werd hij een ‘door en door vooruitstrevend gezind man en als zodanig een goede vriend van de vrije school’ genoemd, een aanwijzing dat hij het liberale streven naar onderwijshervormingen steunde. Hij werd als ‘altijd opgewekt, ja, zelfs van een jeugdige vrolijkheid’ omschreven, en als ‘een vriend van gezang’. De plaatselijke boer Josef Mayrhofer, die als voogd van Adolf Hitler werd aangewezen, legde jaren later een heel ander beeld vast. Alois was een ‘zuurpruimerige, weinig spraakzame oude man’ geweest, ‘een stramme vrijzinnige en, zoals alle vrijzinnigen in die tijd, een strikte Duits-Nationaal, een pangermanist en vreemd genoeg toch trouw aan de Keizer’.
Adolf Hitler zelf beweerde later dat de verhouding met zijn despotische vader de sleutel tot zijn persoonlijkheidsontwikkeling was geweest. Een blik op de familiegeschiedenis doet echter vermoeden dat de verhouding met de moeder daarin veel belangrijker was. In het ouderlijk huis van Hitler was de dood immer aanwezig: Adolf verloor in totaal vier broers en zusters, drie nog voor zijn eigen geboorte, en zijn broer Edmund toen hij elf jaar was. Drie jaar later overleed zijn vader, en ten slotte zijn moeder toen hij zeventien was.
Het feit dat zijn moeder twee jaar voor Adolfs geboorte haar eerste drie kinderen had verloren en – daar wijst alles op – weinig emotionele steun bij haar man vond, moet een grote invloed op haar relatie met Adolf hebben gehad. We weten niet in detail hoe zij haar vierde kind in haar leven verwelkomde. Het is mogelijk dat zij voor hem een enigszins gevoelloze moeder was, die na haar pijnlijke verliezen bang was om haar gevoelens opnieuw te investeren in een kind dat mogelijk niet zou overleven. In dat geval zou zij koel, onverschillig en afstandelijk tegenover hem zijn geweest, een ervaring die Hitlers eigen gebrek aan emotionele ontwikkeling kan verklaren, en tevens zijn drang om zich boven anderen te verheffen en in grootheidswaan te vluchten. Het kan echter ook zijn dat de moeder haar vierde kind bovenmatig heeft verwend, al haar verwachtingen op deze jongen projecteerde en in hem mogelijk een surrogaat voor de weinig liefdevolle relatie met haar echtgenoot heeft gezien. Hitlers opvoeding tot moederskind, tot een kleine prins en tiran in het huis, zou eveneens kunnen verklaren waarom Hitler al op vroege leeftijd de overtuiging ontwikkelde dat hij heel bijzonder was, een overtuiging die hem in het ontwikkelen van sociale relaties aanzienlijk moet hebben beïnvloed. Daarin zou het conflict met de vader, wiens bestaan door Adolf als een pure bedreiging voor zijn bijzondere positie in het gezin werd gezien, kunnen hebben gelegen. De verhouding tot zijn moeder zou dan minder als kinderliefde dan als een afhankelijkheidsrelatie moeten worden opgevat. Mogelijk is ook de combinatie van zowel de ‘dode’ als de verwennende moeder: wegens haar verliezen zou Klara haar zoon in diens eerste levensjaren emotieloos hebben verzorgd, maar daarna hebben geprobeerd de eerdere tekortkomingen door overdreven zorgzaamheid goed te maken.
De herinneringen van Hitlers jeugdvriend Kubizek en die van hemzelf doen eerder een verwennende moeder vermoeden. Maar ook zonder meer details over deze relatie tussen moeder en zoon zijn er – en daar gaat het om – goede argumenten aan te voeren voor de stelling dat Hitlers duidelijke gevoelloosheid in de omgang met anderen, zijn sterke egotisme, zijn vlucht in een geheel op zichzelf gerichte fantasiewereld, zijn narcistische persoonlijkheid kortom, op deze familiale omstandigheden zijn terug te voeren.
Adolf Hitler zelf heeft zijn verhouding tot Alois, die hij als het klassieke conflict tussen vader en zoon beschreef, benadrukt: in Mein Kampf beweert hij dat hij al als tienjarige het verlangen had om te gaan studeren en met dat doel naar het humanistische gymnasium wilde gaan, maar dat zijn vader hem na de Volksschule, de lagere school, in 1900 naar de Realschule stuurde om hem tot een loopbaan in de ambtenarij te dwingen, waartegen hij, Adolf, zich uit alle macht had verzet. Op zijn twaalfde stuitte hij opnieuw op bittere tegenstand van zijn vader toen hij zich voornam om kunstschilder te worden. Zijn matige resultaten op school zouden te maken hebben met de sterke wil zich tegen zijn vader te verzetten.
Hitlers resultaten op de Realschule waren inderdaad matig: in het eerste schooljaar bleef hij zitten, en zijn klassenleraar Huemer schreef achteraf, in 1923, dat Hitler weliswaar ‘duidelijk begaafd’ was (zij het ‘eenzijdig’), maar niet bijzonder vlijtig was geweest, en daarnaast onevenwichtig, ‘recalcitrant, eigengereid, gelijkhebberig en opvliegend’. In 1904 werd Adolf – klaarblijkelijk als gevolg van wéér een slecht rapport – naar de Realschule in het 40 kilometer verderop gelegen Steyr overgeplaatst en ging hij bij mensen inwonen. Hitler verafschuwde het plaatsje, een gevoel dat hij de rest van zijn leven niet zou kwijtraken. In 1905 bleef hij opnieuw zitten en ging daarop van school. Hij heeft zijn moeder er waarschijnlijk toe kunnen bewegen hem zo vroeg van school te laten gaan omdat hij aan een – later door hem sterk overdreven – ‘zware longaandoening’ zou lijden.
Boek: Hitler, de biografie – Peter Longerich
Lees ook: Adolf Hitler (1889-1945) – Führer van het Derde Rijk