Een wetspreker maakt een nieuwe wet bekend
Thorgeir Thorkelsson (geboren ca. 940), een vooraanstaande hoofdman uit het in Noord-IJsland gelegen Ljosavatn, klimt uit zijn ondergrondse kamertje, een in de grond uitgegraven kubusvormige ruimte met een dekzeil tegen de regen. Vandaag regent het niet. Sterker nog, het is schitterend weer. De zomer is zijn negende week ingegaan en de zon is maar ongeveer een uur per dag afwezig. Thorgeir kijkt goedkeurend om zich heen. Hij bevindt zich op Thingvellir, het vergaderterrein van het Alding, het IJslandse parlement. Hij kent de plek goed, aangezien hij tot de vijfendertig hoofdmannen (godar) behoort die jaarlijks rond deze tijd het Alding moeten bijwonen, vergezeld door hun Thing-mannen, volgelingen en sympathisanten.
Hoe goed hij de plek ook kent, Thorgeir staat bij elk bezoek weer versteld van de schoonheid ervan. Door aardbevingen ontstane breuken in het landschap hebben een indrukwekkende hoge rotswand opgestuwd. Vanaf de wand loopt een met gras begroeide helling schuin omlaag en gaat onderaan over in een weidse grasvlakte. Thorgeir weet dat de akoestiek hier zo goed is dat het stemgeluid van iemand die met zijn rug naar de rotswand bovenaan de heuvel staat tot ver op de vlakte te horen is. Vanaf deze rots, de zogenoemde Wetsrots, heeft hij veel van de in het land geldende wetten uitgevaardigd horen worden.

Verderop op deze vlakte komt het wetgevend hof bijeen om zich over de wetten van het land en andere zaken te buigen. Zoals gebruikelijk hebben sommige hoofdmannen, die van overal in het land hierheen zijn gereisd, hun familie meegenomen. Waarschijnlijk is er op de dag en avond voor het begin van het Alding handel gedreven, en zijn er familiebezoekjes afgelegd en spellen gespeeld. Tot Thorgeirs spijt kon zijn vrouw er dit jaar niet bij zijn. Hoewel het voor haar een lange reis te paard zou hebben betekend, zou ze het heerlijk hebben gevonden om haar talrijke vrienden en familieleden weer eens te zien.
Een gespannen sfeer
Het zijn echter geen gewone tijden. Thorgeir heeft vandaag veel aan zijn hoofd. De op het oog uiterst welwillende stemming onder de verzamelde mensen is maar schijn. De onderliggende stemming op het Alding is allesbehalve een afspiegeling van de rust en de schoonheid van Thingvellir. Sterker nog, tussen zijn medeburgers zindert het van de spanningen. Thorgeir is zelfs bezorgd dat er een burgeroorlog zou kunnen uitbreken – een gebeurtenis die tot een tweedeling van zijn prachtige land zou leiden.
De kwestie die er zo diep inhakt is religie. Net als zijn voorvaderen is Thorgeir een heiden, iemand die niet gelooft in de god of goden van welke grote religie ook, het christendom incluis. In feite had hij als hoofdman (godi) in dezen weinig in te brengen. Als onderdeel van zijn talrijke en uiteenlopende taken diende hij de plaatselijke grote zaal te onderhouden, waar de leden van de gemeenschap hun heidense feesten en religieuze riten vieren. Talrijke malen heeft hij deze heidense religieuze riten uitgevoerd en voorgezeten, al ging dat niet altijd van harte.
Anders dan sommige van zijn landgenoten is Thorgeir geen toegewijd gelovige. Hij is beslist geen religieus fanaticus. Gelooft hij echt in Thor, Odin, Njörd, Frey, Freyja, Frigg en de andere heidense goden en godinnen? Hij heeft vaak over deze vraag nagedacht en geeft toe dat hij het niet zeker weet. Voor hem zijn de heidense religieuze riten niet meer dan een traditie waar je je aan houdt. Het is hem niet ontgaan dat een nieuwe religie IJsland heeft bereikt en dat sommige van zijn landgenoten het christendom al hebben omarmd. Hij bekijkt het nuchter en wil slechts het beste voor zijn land en zijn burgers, zelfs als dat bekering tot het christendom en een afscheid van sommige van zijn familietradities betekent. Hij vraagt zich af of hij als christenbekeerling nog wel de door hoofdmannen gezworen eed zou kunnen afleggen, en of zijn belangrijke zakelijke contacten thuis in Ljosavatn en hier op het Alding er niet onder zouden lijden.

Met zoveel aan zijn hoofd heeft Thorgeir sinds zijn aankomst op Thingvellir geen oog meer dichtgedaan. Hij is aan het eind van zijn Latijn. Hij voelt zich bovendien onverzorgd en vies doordat hij geen tijd heeft gehad om zich te wassen of zelfs maar te verkleden en zijn baard bij te knippen. Hij heeft het gewoon te druk gehad. Dat komt vooral door de belangrijke rol die hem onlangs is toegewezen: die van wetspreker. De uiteindelijke beslissing of het land heidens blijft of het christendom omarmt rust nu op zijn schouders.
Degenen die zich al tot het christendom hadden bekeerd, wilden dat hoofdman Hall Thorsteinsson uit Sida de beslissing nam. Hall was al bezig geweest het christendom in IJsland te introduceren en had voorstellen gedaan voor nieuwe wetten die overeenstemden met het christelijk geloof. Maar toen de heidenen Hall vroegen voor het prestigieuze ambt van wetspreker, weigerde hij omdat hij de verantwoordelijkheid voor een mogelijke tweedeling van de staat niet wilde dragen. Toen Thorgeir vervolgens werd benaderd om het conflict op te lossen, had hij met tegenzin ja gezegd. Nu het lot van het hele land in zijn handen ligt, heeft hij rust om zich heen nodig om na te kunnen denken, besluit Thorgeir.
In plaats van zich te ontspannen met de andere hoofdmannen, vrienden, zijn familieleden en schoonfamilie trekt hij zich terug in zijn ondergrondse hok, trekt een dierenvacht over zijn hoofd om het lawaai en de drukte buiten te sluiten en brengt de hele nacht al mediterend door, gebrand op het vinden van een oplossing.
Zijn afzondering werpt vruchten af. Bij het aanbreken van de dag heeft Thorgeir besloten wat er moet gebeuren. Hij loopt van zijn ondergrondse hok de grasvlakte over en de heuvel op tot aan de Wetsrots. Hij roept alle aanwezigen op het Alding op zich om hem heen te verzamelen. Nieuwsgierig naar wat hij te zeggen heeft geven ze onmiddellijk gehoor aan zijn oproep. Als hij over de menigte uitkijkt, ziet hij Hjalti Skeggjason en Gissur Teitsson tussen degenen staan die uitgesproken voorstander zijn van een overgang naar het christelijk geloof. Direct naast hen staat een man die hij niet kent, al vermoedt Thorgeir dat het een christelijke priester is die ze vanuit Noorwegen hebben meegenomen. Hij heeft Hjalti en Gissur al een tijd niet gezien. Hjalti was veroordeeld tot drie jaar ballingschap voor het schrijven en op het Alding reciteren van een beledigend hekeldicht waarin hij de heidense goden had gesmaad en de godin Freyja een takkenwijf had genoemd. Vanwege zijn driejarige ballingschap was Hjalti met Gissur, zijn schoonvader, naar Noorwegen vertrokken om koning Olaf Tryggvason, een familielid van Gissur, te raadplegen.
Al weet Thorgeir niet het fijne van het bezoek, hij heeft wel gehoord dat koning Olaf woedend was over de hondse manier waarop een van zijn priester-missionarissen, Thangbrand, in IJsland was behandeld. Hij had ook gehoord dat de koning boos was dat de IJslanders aarzelden om het christendom te omarmen en had gedreigd om alle IJslanders die zich in Noorwegen ophielden te verminken of zelfs te doden. Hjalti en Gissur, beiden overtuigd christen, hadden koning Olaf op andere gedachten weten te brengen, in ruil voor zijn toestemming om naar IJsland terug te gaan en tijdens het Alding de zaak van het christendom te bepleiten.
De groep voorstanders van het christendom die hij voor zich ziet, is zo omvangrijk dat Thorgeir vermoedt dat het tweetal gisteren in de aanloop naar het Alding behoedzaam bezig is geweest hun plan ten uitvoer te brengen. Waarschijnlijk hebben ze de leden van het parlement geheime boodschappen toegestuurd en alle sympathisanten van het christelijk geloof opgeroepen zich vandaag in groten getale bij hen te voegen. Toch is hij verbaasd over Hjalti’s aanwezigheid op het Alding – als vogelvrij verklaarde wordt Hjalti geacht zich niet op het terrein van de bijeenkomst te vertonen. Vroeger zou hij tegen diens aanwezigheid hebben geprotesteerd, maar vandaag niet. Dit is niet het moment, bedenkt hij, om aan zo’n kleinigheid woorden vuil te maken.

Hij haalt de koningen van Noorwegen en Denemarken aan, die elkaar zo lang hadden bestreden dat de bevolking van beide landen de oorlog uiteindelijk moe werd en ingreep om te zorgen dat de twee koningen vrede sloten. De twee volkeren waren zo succesvol dat de twee koningen elkaar uiteindelijk geschenken toestuurden en de vrede standhield zolang de twee koningen leefden. ‘Mij dunkt,’ gaat Thorgeir verder, ‘dat we degenen die zo lijnrecht tegenover elkaar staan niet de overhand moeten laten krijgen. Laten we in plaats daarvan tot een compromis komen, zodat elk van de partijen zich tegemoetgekomen weet. We hebben één wet en één geloof nodig. Geloof me, als we de wet splijten, splijten we ook de vrede.’ Aldus verklaart hij dat alle mensen in IJsland één wet en één geloof zullen hebben – en kondigt hij aan dat die religie het christelijk geloof zal zijn.
Hij neemt de tijd om de gezichten van de op Thingvellir verzamelde mensen te bestuderen. Hij kan van hun gezichten aflezen dat de leden van de heidense fractie verongelijkt zijn, sommige geschokt dat hij, die in elk geval in naam een heiden is, een dergelijk besluit heeft kunnen nemen. Hij voelt dat ze zich verraden voelen en beseft al snel dat hij water bij de wijn zal moeten doen om hen tevreden te stellen. En dus maakt hij bekend dat hij mensen zal toestaan het gebruik voort te zetten om kinderen die nog geen naam hebben gekregen aan de elementen over te laten, al weet hij dat hij de christenen hiermee tegen de haren instrijkt. Voor hen betekent het achterlaten van een ongedoopt kind dat het een speelbal wordt van de duivel. Thorgeir is zelf ook geen voorstander van dit heidense gebruik, maar gelooft wel dat het onder bepaalde omstandigheden – als de pasgeborene mismaakt is of heel ziek, of als de ouders heel arm zijn – een rationele beslissing kan zijn.
Hij staat ook toe dat mensen paardenvlees blijven eten, dat vooral door de armen veel wordt gegeten, maar voor christenen verboden is. Als laatste staat hij de mensen toe om de oude goden te blijven aanbidden, zolang ze dat maar in het geheim doen. Hij denkt hier in de eerste plaats aan de oudere generatie, voor wie hij de overgang van de oude naar de nieuwe religie zo soepel mogelijk wil laten verlopen. Hij waarschuwt wel dat deze praktijk met drie jaar ballingschap zal worden bestraft zodra zich op welk moment dan ook getuigen melden.
