‘Jullie hebben onvoldoende jullie best gedaan!’

Dat blijkt uit brieven die de Belgische militairen in Nederland krijgen van hun strijdmakkers aan het front. C. Hodister, eerste sergeant bij de artillerie, getuigt hierover in een brief aan zijn vroegere chef. Hij beschrijft hoe hij, na de val van Antwerpen, geïnterneerd wordt in het kamp van Harderwijk. Van een collega aan de IJzer krijgt hij in een brief te horen dat hij door zijn vroegere makkers als deserteur wordt beschouwd. Hij is diep getroffen door deze beschuldiging en schrijft:
Toen ik alleen, geheel alleen in de bosschen dwaalde, ja chef, dan heb ik geweend. Stel u voor, die zware keus tusschen eer en vaderlandschen plicht en ge zult er wel al het pijnlijke van vatten. Op 7 oogst ’15 [augustus] kwam te Kales [Calais]. Alle aankomenden ondergingen daar een verhoor. Van dezen die uit België kwamen, wilde men nieuws weten, van de “Hollanders” [geïnterneerden worden smalend ook wel “Hollanders” genoemd] wilde men weten hoe, waar en wanneer wij het leger verlieten.
Dezen die niet al te juist in orde waren, gingen de doos in, de anderen werden met een vrijgeleide naar het dépot gezonden. Ik verkreeg een vrijgeleide en kwam daags nadien in Vieille Eglise op het dépot. De ontvangst was koud. Niemand miszegde mij iets doch… ’t was niet meer als vroeger!
Na enige dagen wilde ik ook die kwelling breken, ik vroeg en verkreeg om voor de krijgsraad te verschijnen. Op 3 september 1915 werd ik “reconnu non-coupable du chef de désertion et acquitté” [niet schuldig bevonden aan desertie en vrijgesproken] door het “Conseil de guerre de Calais”!! [krijgsraad van Calais]. Nu was ik tevreden! Ik vroeg een uittreksel der uitspraak, wie me nu nog links zou bezien hebben, zou zeker tegen mijn vuist gelopen hebben! Doch, zoals te voorzien was… ik werd stilaan weer dezelfde Pier.
Verdachtmakingen
In verschillende krantenartikels wordt gealludeerd op het plichtsverzuim, tot groot ongenoegen van de geïnterneerden. Op 1 februari 1915 verschijnt het eerste exemplaar van De Vlaamsche Stem. In deze door en voor Belgen in Nederland uitgegeven Belgische krant trekt een geïnterneerde soldaat van leer tegen de beschuldigingen. Volgens hem hebben de geïnterneerden wel degelijk hun plicht gedaan en hebben zij, door stand te houden, het mogelijk gemaakt dat het gros van het Belgische leger uit Antwerpen kon worden geëvacueerd.
Ook in brieven beklagen veel geïnterneerden zich erover dat zij wel vochten tijdens de eerste weken van de oorlog maar er nu toch van verdacht worden hun plicht niet naar behoren te hebben uitgevoerd. Die beschuldiging valt hen zeer zwaar en hakt in op het moreel van de soldaten.

Nederland wijst het verzoek af omdat dit ingaat tegen de prerogatieven van de Nederlandse staat die alleen bevoegd is voor het uitvoeren van onderzoeken tegenover militairen die nu onder zijn bevoegdheid en gezag staan. Dit zou een inbreuk op de neutraliteit uitmaken.
Afzetting officieren
De Belgische regering stelde echter voordien al een voorbeeld. De Belgische minister van Oorlog beslist midden november 1914 dat majoor Vanhee, de kapitein-commandanten Delaunoy en Halkin, kapitein Lange en de onderluitenanten Notte en André van hun graad beroofd worden omdat zij zich naar Nederland begeven hebben tijdens de gevechten rond Antwerpen ‘zonder door de gebeurtenissen daartoe gedwongen geweest te zijn.’

De officieren worden via de Belgische ambassadeur in Nederland op de hoogte gebracht. Commandant Halkin merkt op dat hij niet gehoord werd en zich niet kon verweren. Majoor Vanhee wil zijn belofte aan de Nederlanders om niet te vluchten, intrekken. Hun afzetting zal later bevestigd worden in een Koninklijk Besluit.
De Belgische regering vraagt aan Nederland om de afgezette officieren niet meer als officier te behandelen, in uitvoering van het afzettingsbesluit. De Nederlandse regering weigert dit, omdat ze opnieuw geen uitvoering wil geven aan beslissingen, genomen door een andere staat over militairen die onder haar bevoegdheid vallen. Nederland duldt met andere woorden geen inmenging in zijn bevoegdheden over de geïnterneerden en zal de betrokkenen als officieren blijven beschouwen. Na overleg tussen de Nederlandse en Belgische overheid wordt beslist dat de afgezette officieren niet meer tot het leger behoren maar Nederland hen zal vergoeden als officieren en dat deze kosten later door België zullen worden terugbetaald. De Belgische regering is ook van mening dat de afgezette en uit Nederland ontvluchte officieren moeten terugkeren naar Nederland.

Het erewoord
De houding van de Belgische regering tegenover geïnterneerde en krijgsgevangen officieren is allerminst duidelijk en zelfs ambigu te noemen. Het volgende voorbeeld is hiervan een mooi staaltje. Overeenkomstig het Verdrag van Den Haag van 1907 mogen geïnterneerde officieren vrijgelaten worden op voorwaarde dat zij hun erewoord geven niet te zullen vluchten en zich slechts verplaatsen binnen een door de Nederlandse overheid vooraf bepaald gebied. Sommige officieren vragen zich af of ze hun erewoord wel kunnen geven en niet eerder de morele verplichting hebben om er alles aan te doen om zich terug bij het Belgisch leger aan te sluiten dat zich aan het IJzerfront heeft ingegraven.
De vader van een officier vraagt op 1 februari 1915 aan de Belgische regering of zijn zoon zijn erewoord mag geven en krijgt op 12 februari 1915 het schriftelijke antwoord dat het verboden is aan officieren om te beloven de wapens niet meer op te nemen tegen de vijand en te beloven niet te zullen vluchten. Bijgevolg moet zijn zoon zijn belofte onmiddellijk intrekken en zich laten opsluiten. Het gaat hier wel om een krijgsgevangen officier die in Duitsland verblijft, geen geïnterneerde, maar de parallel is zeker te trekken. Het gaat ook om een brief die slaat op één persoon; het is geen algemene aanbeveling van de regering die geldt voor alle officieren.
Ondertussen komt de geruchtenmolen in België pas goed op gang en ontstaat er publieke verontwaardiging over de houding van de Belgische militairen bij het debacle rond de val van Antwerpen. Belgische officieren in Nederland zijn bezorgd over de smet die mogelijk op hun blazoen zal blijven kleven en na de oorlog hun promotiekansen zal hypothekeren. Of erger nog, ze vrezen eventuele tucht- en strafrechtelijke procedures die tegen hen zullen worden gevoerd. Vooral diegenen die zich wel van hun taak kweten, maken zich zorgen.
Nogal wat officieren hebben gewetensproblemen: hebben zij genoeg gedaan om het vaderland te dienen en hoe kijkt de Belgische regering hier naar? De officieren worstelen ook met de vraag of zij nu hun erewoord mogen geven aan de Nederlandse overheid om niet te vluchten en zo van meer vrijheid te kunnen genieten. Volgens het internationale verdragsrecht is dit mogelijk, maar wat denkt de Belgische regering hierover? Eind november 1914 trekken vier officieren in Amersfoort hun erewoord in. Er vlucht ook een Belgisch officier, hoewel hij zijn erewoord gaf. Op 10 februari 1914 deelt de Belgische ambassadeur in Den Haag mee dat de gevluchte officier uit zijn graad is gezet, omdat hij zijn erewoord verbroken heeft.

Als de Nederlandse overheid de teruggave van hun woord weigert, moeten zij dan vooralsnog vluchten? Als ze vluchten, hebben zij dan de garantie om terug opgenomen te worden in het Belgische leger? De generaal kan en wil op al deze heikele vragen geen antwoord geven en houdt zich op de vlakte. Hij drukt hen op het hart niet te vluchten in deze omstandigheden. Ook voor de Belgische ambassadeur in Den Haag, baron Albéric Fallon, is de situatie allerminst duidelijk en hij vraagt klare richtlijnen aan de Belgische regering.
In zijn verslag over de vergadering met de 40 officieren merkt de generaal nog op dat de Britse regering aan de Britse officieren gevraagd heeft hun woord in te trekken, waarop de officieren geïnterneerd zijn in een kamp. Dit zou een stuk moeilijker liggen voor veel Belgische officieren, die zich ondertussen gevestigd hebben en particuliere woningen betrekken met hun gezin in Nederland, aldus de generaal.
Een oneervolle daad
In oktober 1915, naar aanleiding van de vlucht van drie geïnterneerden die de belofte gedaan hadden niet te vluchten en buiten het kamp tewerkgesteld waren, stelt luitenant-generaal Dossin dat deze drie militairen een oneervolle daad stelden en de gevolgen voor alle andere gedetineerden zwaar kunnen zijn. Zij hebben het vertrouwen van de Nederlandse overheid misbruikt, die hen in staat stelde te werken en geld te verdienen voor hun gezinnen, waardoor nu aan iedereen de gunst zou kunnen ontnomen worden om buiten de kampen te werken. Uiteindelijk beslist de regering dat geïnterneerde militairen niet mogen vluchten.

In 1916 laat de Belgische minister van Oorlog aan luitenant-generaal Dossin weten dat hij de geïnterneerden niet als deserteurs beschouwt en vraagt aan de generaal hen daarvan in kennis te stellen. De minister spreekt echter enkel uit eigen naam en zijn boodschap is slechts gericht aan de Belgische militairen in Nederland. Een openlijke verklaring van de regering met dezelfde boodschap komt er niet, in tegenstelling tot de Britse regering die al in 1914 in het Britse parlement verklaart dat de Britse militairen in België hun taak plichtsgetrouw vervulden en hun niets kan worden verweten.