Kun je maatschappelijke en politieke tegenstellingen verkleinen of zelfs laten verdwijnen door het organiseren van intensieve gesprekken over heikele onderwerpen? Het Nederlands Gesprek Centrum (NGC) denkt van wel.
Het NGC bestaat al sinds 1949, dus bijna driekwart eeuw. Het kwam voort uit de zogeheten doorbraakbeweging, die een einde wilde maken aan de vooroorlogse ‘hokjesgeest’. Tot de eerste leden behoorden vooraanstaande personen als Marga Klompé, de eerste vrouwelijke minister, voormalig premier Jan de Quay en letterkundige J.C. Brandt Corstius, de vader van auteur Hugo en de grootvader van Volkskrant-columniste Aaf.
Sommige leden van het eerste uur waren tijdens de Tweede Wereldoorlog geïnterneerd geweest in het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel, waar de Duitsers hoogleraren, politici, schrijvers en andere vertegenwoordigers van de intellectuele elite gevangen hielden. Zij kwamen daar in aanraking met volstrekt andersoortige opvattingen en ideeën.
De belangrijkste bijeenkomsten van het NGC vonden plaats in conferentieoord De Pietersberg in Oosterbeek. Volgens de politiek historicus en filosoof Wim de Jong, die het boekje Gesprekshonger schreef over de geschiedenis van het centrum, wilde het de…
‘…levensbeschouwelijke tegenstellingen niet opblazen, maar ook niet verdoezelen’.
Communisten
Of dat helemaal eerlijk gebeurde is een andere kwestie. Radicale andersdenkenden, zoals communisten (destijds toch een tamelijk populaire stroming), werden uitgesloten. Want die zouden zich ‘niet binnen de grenzen van het redelijke gesprek’ bevinden.
Het overblijvende gezelschap bood overigens nog meer dan genoeg uiteenlopende visies, want er waren protestanten, katholieken, maar ook niet-religieuze socialisten en liberalen onder. Het NGC had in de jaren vijftig veel invloed op discussies over bijvoorbeeld de positie van de vrouw of homoseksualiteit.
Vanaf de jaren zestig kreeg ook het NGC te maken met groeiende tegenstellingen. De samenleving veranderde, volgens de auteur onder meer door de bredere verspreiding van radio en tv, hetgeen leidde tot gepolariseerde standpunten. Het ‘redelijke gesprek’ werd in toenemende mate gezien als ‘een tactiek van de bestaande orde’, zeker als dat gesprek door de ‘boven ons gestelden’ werd gevoerd.
Discussiecultuur
Die situatie verergerde nog in de jaren zeventig. Bovendien kreeg het gesprekscentrum steeds meer concurrentie van een wild om zich heen grijpende discussiecultuur. Je kon destijds iedere avond wel naar een debat over kernwapens of de Vietnamoorlog, zoals De Jong schrijft.
Eind jaren negentig, toen het NGC zijn vijftigjarig jubileum vierde, kwam zelfs de vraag op of het niet beter was ermee op te houden. Het gesprekscentrum leek zichzelf te hebben overleefd doordat debatcentra, opiniepagina’s en tv-programma’s zijn functie hadden overgenomen. Niettemin werd het ‘ruimte bieden aan “onenigheid op niveau”’, in de woorden van socioloog (en NGC-lid) Paul Schnabel, voortgezet. Volgend jaar viert het instituut zijn bijfenzeventigste verjaardag.
Je kunt je afvragen of het honderdjarig bestaan nog gehaald wordt. ‘Een gesprek tussen mensen uit (…) verschillende bubbels lijkt haast niet meer mogelijk,’ zoals de auteur constateert. Dat zal er niet beter op worden naarmate groepen er steeds meer ‘feitenvrije versies van de waarheid’ op nahouden. Tegen het ontkennen van zaken waarover wetenschappelijke overeenstemming bestaat, kan geen gesprek op.
Of Gesprekshonger zal bijdragen aan het in stand houden van het NGC valt te betwijfelen. Je kunt eveneens betwijfelen of het boekje veel belangstelling zal wekken. De schrijver, die termen als ‘iconoclastische’ en ‘deliberatieve’ hanteert, lijkt niet uit te zijn geweest op een breed publiek. Anders had hij die toch wel in een minder specialistisch idioom kunnen vertalen?
Boek: Gesprekshonger. Een schets van de naoorlogse overlegcultuur