Boer Braat van de Plattelandersbond was een kleine honderd jaar geleden de grootste tegenstander van de zomertijd. Maar liefst vijf keer diende hij in de Tweede Kamer een wetsvoorstel in om die af te schaffen. Het was tevergeefse arbeid van “den meest ongelikten beer die ooit in de politieke arena is losgelaten”.
Elke stad zijn eigen tijd
Begin vorige eeuw was de tijd een geliefd onderwerp van parlementair debat. Het zag er toen ook heel anders uit dan nu, want elke regio in Nederland hield er een andere tijdrekening op na, vooral gebaseerd op de stand van de zon. In Arnhem hadden ze daarom een andere tijd dan in Zwolle, die weer een andere tijd had dan Alkmaar. Zo lang iedereen in zijn eigen regio bleef was dat geen enkel probleem, want wat maakte het uit als het in een stad honderd kilometer verderop een uur later was? Hoe langzamer het leven, hoe minder behoefte aan een standaardtijd.
Pas met de opkomst van snelle vervoersmiddelen als de trein werd het lastig. Want hoe laat vertrok de trein van Amsterdam naar Haarlem als die stad in een andere tijdzone zat dan Haarlem? Moest je dan rekenen volgens de Amsterdamse of Haarlemse tijd? Spoorwegboekjes waren verschrikkelijk ingewikkeld met allemaal verschillende tijdscodes, waar de reizigers én de planners de grip op verloren. Daarom werd een zogenaamde stationstijd ingevoerd, die alleen maar bestond in de trein en op het station. Buiten het station was er dus weer een andere tijd – heel onoverzichtelijk.
Het ging soms nog verder, bleek uit een onderzoek eind negentiende eeuw in Zeeland. Door heel de provincie was uitgezocht welke tijdberekening er ze per stad of dorp op nahielden, waarbij bleek dat sommige plaatsen helemaal niet aan tijd deden! Die leefden helemaal op de zon en de sterren, maar gebruikten geen klokken. Een afspraak maken om vier uur ’s middags was daar onmogelijk.
Op 1 mei 1909 werd daarom na lang politiek debat de uniforme tijd ingevoerd, zodat het sindsdien overal in Nederland even laat is. Daarmee was de discussie niet geluwd, want Duitsland begon in 1916 met de zomertijd, vooral om tijdens de Eerste Wereldoorlog te besparen op de kolenreserves. Nederland volgde snel daarna, om het in vredestijd niet meer af te schaffen. Vooral vanaf het platteland kwam hiertegen verzet, met Arend Braat als voornaamste woordvoerder.
De meest ongelikte beer ooit
In 1919 nam “Boer Braat” namens de Plattelandersbond zitting in de Tweede Kamer, waarbij hij zowel naam maakte als de eeuwige tegenstander van de zomertijd én als “den meest ongelikten beer die ooit in de politieke arena is losgelaten” – zo omschreef de socialist IJzerman hem tenminste.
Tot vijf keer toe diende Braat een initiatiefvoorstel in om de zomertijd af te schaffen. Meteen na zijn benoeming tot Kamerlid sprak hij zich voor de eerste keer in het parlement uit tegen “weder-invoering” van de zomertijd. Volgens hem had het platteland alleen maar nadeel hiervan, omdat de koeien en kippen niet aan zomertijd deden en daardoor nodeloos in de war raakten. Voor de mensen in de grote stad was het misschien handig, maar in de kleine dorpjes bracht het alleen maar verwarring.
In 1923 zei Braat tijdens een debat dat hij had gehoord dat er in Friesland sommige mensen zo in de war waren geraakt door de zomertijd dat ze met twee klokken leefden: één met de oude tijd en één met de nieuwe tijd. Het leverde de hoon op van zijn medeparlementariërs. Een jaar eerder steunde Braat zelfs een pleidooi om de zomertijd alleen maar in de stad in te voeren en het platteland terug te laten keren naar de zonnetijd. Daarmee zou Nederland afscheid nemen van de uniforme tijd, die toen pas dertien jaar bestond.
Braat, alias de verlosser van de zomertijd, slaagde er in 1925 ook nog in om de Olympische Spelen in verband te brengen met zijn protesten tegen de zomertijd. In zijn woorden waren het vooral de sporters in de grote stad, die meer plezier beleefden aan zinloze bezigheden als fietsen of voetballen omdat het ’s avonds een uur langer licht bleef. En dat terwijl op het platteland de boeren dan allang naar bed waren om de volgende ochtend weer vroeg aan het werk te gaan. Zelfs de meeste inwoners van het platteland werden uiteindelijk moe van deze versimpeling van zaken.
De vijf initiatiefvoorstellen waren allemaal tevergeefs.
Eerder gepubliceerd op NPO Geschiedenis