Zij waren ná-oorlogse slachtoffers: de kinderen die de pech hadden dat hun ouders tijdens de Tweede Wereldoorlog fout waren geweest. Historicus Chris van der Heijden, bekend van het boek Grijs verleden, zat zelf in dit schuitje. Hij verzamelde negen verhalen van kinderen die na de Tweede Wereldoorlog te kampen hadden met de keuzes die hun vader en/of moeder tijdens de bezettingstijden had(den) gemaakt.
Van der Heijden kreeg een verzoek van de in 2008 opgericht Werkgroep Herkenning om een boek te schrijven over kinderen van personen die in de jaren 1940-1945 de kant van de bezetter kozen, zoals NSB’ers, moffenmeiden en SS’ers. Hij kon hierbij gebruik maken van het zogenoemde Open Archief, dat 1200 pagina’s verhalen bevat en momenteel ondergebracht is in het Verhalenarchief van het Nationaal Archief.
Ongepolijste verhalen
De aanpak waarvoor Chris van der Heijden heeft gekozen is anders dan die van bijvoorbeeld het NIOD, dat over hetzelfde onderwerp recent al meerdere malen heeft gepubliceerd:
“Als verhaal van kinderen van foute ouders onderscheidt dit boek zich fundamenteel van de studies die in de afgelopen tijd door en vanuit het NIOD zijn verricht. Die studies hebben om te beginnen academische pretenties. Die heeft dit boek niet. Ook werden die studies van buitenaf geschreven, onder meer vanuit het perspectief van de overheid en de door deze in het leven geroepen instellingen als het Bureau Bijzondere Jeugdzorg. Een dergelijk perspectief probeert dit boek nadrukkelijk te vermijden. Er wordt zo veel mogelijk geprobeerd de kinderen zelf aan het woord te laten, ongepolijst, zij het dat hun verhaal voor een goed begrip regelmatig van achtergrond, context, literatuurverwijzing en commentaar wordt voorzien.” (13,14)
Meer dan 300.000
Van der Heijden stelt dat er meer dan 300.000 kinderen van foute ouders moeten zijn geweest, een enorm aantal. Hierbinnen onderscheidt de auteur vier groepen: degenen die voor de oorlog geboren werden, kinderen met een geboortejaar tussen 1938 en 1948 (zij hadden het het zwaarst), de groep kinderen van 1950-1970 (onder wie Van der Heijden zelf) en ten slotte de kleinkinderen van de foute ouders. Het eigenlijke verhaal van de kinderen begon veelal met de bevrijding. In hun leven stond één ding centraal, aldus Van der Heijden:
“Centraal in het leven van kinderen van foute ouders staat het gevoel ‘er niet bij te horen’: het buitenstaanderschap. Op de een of andere manier vertellen allen daarover. ‘Schuldgevoelens heb ik nu niet meer,’ vertelt Anja van Woud, ‘maar met warme gevoelens terugkijken op mijn jeugd is er niet bij (…) Ik kon bijvoorbeeld niet meedoen met het maken van plezier bij feestelijkheden, voelde me altijd een buitenstaander. Ik was bang voor nabijheid, terwijl ik er juist naar verlangde. Als mensen te dichtbij kwamen, stootte ik hen weer af. Aan de andere kant was ik ook altijd bang om afgewezen te worden.” (97)
Schrijnende verhalen
De verhalen in het boek zijn meer dan eens schrijnend. Zoals een jong meisje, dat in Hoogezand met haar moeder langs een kanaal opgejaagd werd door honderden mensen die naar haar joelden en haar bespuugden. Haar moeder had bij de NSB gezeten. Het leidde ertoe dat de betreffende vrouw later nooit kinderen wilde hebben, om ‘de besmetting’ niet over te geven op een volgende generatie.
Een ander meisje werd door haar oma met de nek aangekeken en als ‘NSB-meisje’ betiteld, terwijl een hysterische menigte haar kwam ophalen om Bijltjesdag te vieren. Veel kinderen van ‘foute ouders’ raakten vrienden en vriendinnen kwijt, hadden moeite met solliciteren omdat ze als NSB-kind nergens werden aangenomen, kwamen in kampen terecht (zoals Westerbork en Vught) of kregen later flinke psychische problemen.
Vies, gemeen, gevaarlijk jongetje
Met name pesterijtjes op school kwamen, met name in de eerste naoorlogse jaren, veelvuldig voor. Zo vertelt iemand het volgende:
“Bijna in alle klassen werd er heel negatief op mij gereageerd. Als men dacht dat ik het vooraan in de klas naar mijn zin had, dan moest ik naar achteren en andersom. Ik kreeg straf voor het minste en geringste. De 5de klas heb ik bijna geheel op de gang gestaan! Het hoofd van de school was het gemeenste van allen. Ik heb bijvoorbeeld eens een vies woord gezegd op het speelplein, een kind heeft dat aan het schoolhoofd verteld. Ik moest toen bij hem voor de klas gaan staan waarna hij met zijn aanwijsstok op mij wees en de kinderen vertelde dat hier een heel vies, gemeen en gevaarlijk jongetje stond, waar ze maar beter met een grote boog omheen konden gaan.” (169)
Hoewel elk verhaal natuurlijk uniek is, zijn de overeenkomsten tussen kinderen van foute ouders groot, zo constateert de auteur terecht. Opvallend is bijvoorbeeld, naast het gevoel overal buiten te staan en pesterijen op school, dat vrijwel alle kinderen geen of nauwelijks herinneringen hebben aan de periode voor de oorlog. Dat geeft wel aan hoe cruciaal de oorlogservaringen onder de paraplu van foute ouders voor hun ontwikkeling waren.
Boek: Kinderen van foute ouders – Chris van der Heijden