Mokkagebak
en concentratiekamp
We herinneren ons natuurlijk allemaal die typisch Hollandse verjaardagen. Alle stoelen in een kring. Toen nog: sigaretten in een wijnglas op tafel. Zelfgemaakte vruchtenbowl en het onvermijdbare gebakje. Ik was dol op gebak. We kregen het bijna nooit. Zoveel verjaardagen hadden we tenslotte niet met ons vijven. Weken van tevoren begon ik er al aan te denken, dat er een verjaarsfeest zou zijn en dat er dan gebakjes zouden komen. Waarom weet ik niet precies, misschien was dat wel deftig of misschien juist wel goedkoop, maar mijn moeder kocht altijd allemaal verschillende gebakjes. ‘Divers gebak’ werd dat genoemd. Als de grote doos van wit, dun karton openging, stond ik er met mijn neus bovenop. Het water liep me in de mond en ik keek mijn ogen uit. Allemaal gebakjes, de een nog mooier en begeerlijker dan de ander. Met slagroom, chocolade, aardbeien, hazelnoot…
Later, als ik rijk was, bedacht ik, zou ik op een mooie dag een hele doos divers gebak helemaal in mijn eentje leegeten. Dan zou ik pas écht gelukkig zijn, als ik dat kon betalen. Niet wetend natuurlijk dat er een tijd kon komen dat je te dik werd van suiker. In die tijd noemden ze mij ‘asperge’ of ‘lange lijs’ omdat ik lang en dun was. Van calorieën hadden we nog nooit gehoord.
De gebakjes werden op een grote schaal gelegd en de gasten mochten kiezen. Zo ging dat, de gasten kozen eerst, nooit de kinderen, tenzij ze zélf jarig waren. Gelukkig wist mijn moeder precies hoeveel gasten er zouden komen, zodat er nooit tekort was. Ik keek toe, gespannen. Ik wilde het liefst de mokka, maar ook daarvan was er natuurlijk maar één. Als nou maar niet iemand van het bezoek die voor m’n neus wegkaapte… Weken kon ik uitkijken naar dat ene gebakje, veel anders om je op te verheugen was er niet. Wat hadden we in die jaren vijftig eigenlijk een supersaai leven. Als iedereen bediend was en ik het speciale gebaksvorkje-te-gebruiken-alleen-bij-verjaardagen in de mokka wilde zetten, zei m’n vader: ‘Ja, dat ging in het kamp wel anders.’
Het kamp.
In Godsnaam niet, niet vandaag, niet nét nu ik aan de mokka begin, niet nu er bezoek is, please, alstublieft, geen kamp.
Maar mijn vader ging onverdroten voort. ‘Allereerst hadden we weken niet te eten. Ik had geluk, ik had beschimmeld brood in m’n broekzak gefrommeld, de anderen voelden zich daar te goed voor. En toen we na de dunne soep helemaal niets meer kregen, had ik gelukkig dat brood nog. Groen, je zou het een hond nog niet voeren, maar ik at het, dat kun je wel geloven. Later hoorde ik dat in die groene schimmel penicilline zat, dus wie weet heeft me dat uiteindelijk gered. Nou, en dan had je ook van die stommeriken die zelfs in het kamp nog gingen bidden voor het eten. Je snapt het al: dat eten was gewoon weg als ze hun ogen opendeden. Hoe ver gaan mensen voor hun godsdienst? Onbegrijpelijk.’
Zo, dat was eruit, als iedereen nu verder maar gewoon aan z’n gebakje ging, zou het deze keer meevallen. Maar helaas, een buurvrouw stelde een vraag, o nee mens, doe dat toch niet! ‘In welk kamp zat U eigenlijk, meneer Keyl?’
‘Heb je even? Ik ben joods van geboorte, maar ik had meteen aan het begin van de oorlog door, dat het niet goed zou aflopen met de joden. Ik had namelijk Mein Kampf gelezen, dat waardeloze boek van Hitler. Nou, daar staat alles in. Ik ging dus meteen in het verzet met een vals persoonsbewijs, waarop ik niet joods was en getrouwd. In werkelijkheid was ik vrijgezel. Ik heette toen eerst Bood en na het verhoor Tellekamp. Ik bracht indertijd Vrij Nederland rond en ik werd met een stapeltje kranten gepakt, in de trein van Rotterdam naar Delft. Toen ze me verhoorden wist ik de naam van mijn vrouw op dat persoonsbewijs niet meer. Tja, stom. Toen kreeg ik zes maanden eenzame opsluiting in Scheveningen.’
Ach, wist ik veel als kind. Hij noemde het altijd ‘Einzelhaft’, want zo noemden de Duitsers eenzame opsluiting. Later, pas veel later, toen ik reportages maakte over gevangenen, drong het tot me door hoe erg dat was.
Mijn vader heeft gewoon een half jaar in het donker gezeten. Hij had geen idee van dag of nacht, van zon, regen en volle maan. Hij had geen idee wie er nog meer in dat zogenaamde Oranjehotel zaten. Hij vertelde me eens dat de gevangenen met klopseinen op de verwarmingsbuizen tikten, om elkaar boodschappen door te geven. Waarom liet ik dat niet tot me doordringen als kind? Waarschijnlijk omdat mijn voorstellingsvermogen daar niet toe in staat was. Waarom begreep ik niet dat dat betekende dat ze elkaar nooit konden zien, dat ze niet met elkaar konden praten? Dat iedereen alleen zat, helemaal alleen, zonder ooit iets van andermans warmte?
Dat donker, waarom drong dat niet door? Waarschijnlijk omdat het zo gruwelijk is, omdat een kindergeest ophoudt te functioneren, als het allemaal niet te bevatten is. Maar hij zat zes maanden in het donker. Dat donker, vertelde hij dat niet, of kwam dat bericht niet over? Duwde ik dat weg uit mijn hoofd?
Dag en nacht duisternis, dat kende ik niet. Ik was als kind blij dat er voor mijn slaapkamer een lantaarnpaal stond, waardoor ik ’s avonds in het licht van de straatlantaarn in bed kon blijven lezen. Daardoor was het zelfs diep in de nacht in mijn kleine kamer nooit donker. Was het donker te erg? Was dat niet te bevatten? Of wilde ik het niet snappen misschien? Omdat ik zijn verhalen haatte? En hoeveel schade heeft die duistere tijd in dat Oranjehotel met daarna het gevangenenkamp uiteindelijk bij mijn vader aangericht?
Boek: Oorlogsvader. Een herinnering