Honger in beeld
Het beeld dat Nederland van de hongerwinter heeft gekregen is voor een groot deel bepaald door een Duitse filmer die in Nederland was terechtgekomen: Rudi Hornecker. Hij was getrouwd met een Nederlandse vrouw, maar zijn verzoek om te worden genaturaliseerd werd op 10 mei 1940, bij de Duitse inval, terzijde gelegd. Hij werd daarom opgeroepen in Duitse militaire dienst. Na enige tijd werd hij afgekeurd voor frontdienst en keerde hij terug naar huis, naar Voorburg, waar hij enige tijd voor de Duitsers de Atlantikwall op film vastlegde. In de eerste maanden van 1945 besloot hij de ellende van de hongerwinter te gaan filmen. Dat leidde tot zijn na de bevrijding samengestelde film Honger (ondertitel: Een stad in nood). Stills uit de film behoren tot de iconische beelden van de hongersnood: jongetjes die gamellen leegschrapen, kinderen op blote voeten in de ijzige kou, wanhopig huilende mensen. Hornecker filmde ook zijn van honger huilende dochtertje Maya. Hij ging vanaf februari de straat op, met zijn kleine veercamera onder de jas. Openlijk filmen was hem te gevaarlijk; hij maakte zijn opnamen zo onopvallend mogelijk. Thuis noteerde hij in een dagboekje zijn vorderingen. Zoals:
‘Vreselijke dingen heb ik gezien en opgenomen. De mens, op het primitieve niveau van het dier. Honger, ellende zonder einde. Onder mijn jas hou ik onopvallend mijn kleine filmcamera vast. Af en toe blijf ik staan, als er een bijzonder tafereel te zien is.’
Naast Hornecker zijn er ook fotografen die vastleggen in welke omstandigheden de bewoners van de steden in het westen zich door de winter proberen te slepen. Dat levert vaak uiterst schokkende foto’s op. Een van de meest ontluisterende beelden is een foto die genomen is in een huis aan het Utrechtse Houtplein. (zie openingsafbeelding red.) Een moeder die er alleen voorstond is gefotografeerd met drie kinderen, die er verzwakt en vervuild uitzien. De foto is gemaakt door een inspecteur van de Stichting Volkswoningen, die er op bezoek kwam. Hij sloeg direct alarm, en het hele gezin werd in het ziekenhuis opgenomen. Voor twee kinderen kwam deze hulp te laat, ze stierven de volgende dag; de moeder en het oudste kind overleefden in het ziekenhuis – ze waren sterk ondervoed en vervuild en leden aan schurft. De inspecteur schreef in zijn rapport:
‘Doordat de vrouw na september 1944 niet meer tegen de toestand was opgewassen, kwam dit gezin in korte tijd in een dergelijke erbarmelijke toestand.
Honger door Rudi Hornecker
Zo’n gezin, in wat later een achterstandswijk zou worden genoemd, behoorde tot de risicogroepen van de hongerwinter. Mensen zonder netwerk, mensen naar wie niemand omkeek, die liepen het meeste gevaar. Onderzoekster dr. Ingrid de Zwarte, die in 2019 een nieuw standaardwerk over de hongerwinter publiceerde, noemt baby’s en mannen boven de 70 jaar als het meest kwetsbaar. In de eerste vijf maanden van 1945 is volgens haar de sterfte bij de mannen op leeftijd 300 procent hoger dan in normale tijden, ofwel 40 per 1000, tegen normaal (in die periode) 10 per 1000.
Het is bijzonder lastig om het totaalaantal slachtoffers van de hongerwinter exact vast te stellen. Honger is zelden of nooit de directe doodsoorzaak, maar leidt tot uitputting en extreme vermindering van weerstand. Dr. Loe de Jong kwam uiteindelijk tot ongeveer 22.000 extra doden ten gevolge van de hongersnood. Ingrid de Zwarte concludeert in haar studie dat hij er niet ver heeft naast gezeten.
Psychiatrisch patiënten
De categorie mensen waar de sterfte in het eerste halfjaar van 1945 met afstand het hoogste was, betrof de patiënten van psychiatrische instellingen. Een studie naar het aantal dodelijke slachtoffers in de Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder komt tot ongekende sterftecijfers onder de patiënten van wie er honderden uit de ontruimde instellingen in de kuststreek afkomstig waren. In de periode oktober 1944 tot mei 1945 waren het er 477, ongeveer een derde van de patiënten die er toen werden verpleegd. De studie concludeert dat de sterfte de hele oorlog al heel hoog was, en dat de hongerwinter in deze instelling een slachting aanrichtte. Onderzoekers Ceciel aan de Stegge en Marco Gietema hebben in hun boek Vergeten Slachtoffers allerlei factoren onderzocht die hierbij een rol speelden, maar de meest bepalende factor is toch dat mensen die niet in staat waren op de een of andere manier aan extra voedsel te komen, ten dode waren opgeschreven. In de WA Hoeve was aan alles gebrek, vooral aan warmte en aan adequate leiding: NSB’ers hadden de zeggenschap over het beleid en verwaarloosden de patiëntenzorg op schokkende wijze. De patiënten die enige bewegingsvrijheid hadden, zo schreef een ooggetuige, struinden de moestuinen af op zoek naar iets waarmee ze hun honger konden stillen. Vanaf januari kregen ze per dag nog ‘2 halve dunne sneetjes brood en 0,25 liter (slappe en dunne) warme maaltijd’.
Een arts schreef na de oorlog in een verslag dat de patiënten, die niet meer in staat waren op zoek te gaan naar eten, in grote zalen rond een klein kacheltje zaten en steeds stiller werden:
‘Ook het plotselinge schreeuwen, wat geesteszieken nog wel eens doen, blijft uiteindelijk achterwege. Zij krijgen winterhanden en wintervoeten, daarna worden de voeten dik van water, de lichaamstemperatuur daalt steeds meer. Als de zieke in dit stadium getreden is, sterft de patiënt binnen enkele dagen.’
Er was geen hout meer om al die stoffelijke overschotten in te vervoeren naar het kerkhof: ze werden in kisten van karton gelegd. Een bode uit Zeist kwam eens per week met paard en wagen om de lijken naar de algemene begraafplaats te brengen. De bode was er geschokt door, ook buurtbewoners zagen hoeveel doden er uit de instelling werden afgevoerd. Nergens in Nederland zijn tijdens de oorlog zulke sterftepercentages geregistreerd; althans, voor zover we weten. Er loopt inmiddels nieuw onderzoek naar de gang van zaken in andere instellingen voor psychiatrisch zieken.
Voedselhulp
Van de centrale overheid (of wat daarvan over was) kreeg de noodlijdende bevolking niet de hulp die nodig was. De Duitse bezetter had inmiddels wel ingezien dat een massale hongersnood in West-Nederland zijn belangen eerder zou schaden dan bevorderen. Na de opheffing van de voedselblokkade stond Seyss-Inquart de instelling toe van de Centrale Rederij voor de Voedselvoorziening, die, onder leiding van de secretaris-generaal van het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, voedsel uit het noordoosten van het land naar het westen zou gaan vervoeren. Maar dat kwam allemaal moeizaam op gang – veel binnenvaartschippers wilde de risico’s niet lopen en doken onder, soms verstopten ze hun schip uit angst het kwijt te raken. Toen er weer wat schepen begonnen te varen, volgde de langdurige vorstperiode die elk vervoer over water lamlegde. In totaal heeft de Centrale Rederij in 25 weken 170.000 ton voedsel naar de steden in het westen gebracht, voornamelijk aardappelen. Veel meer dan een druppel op een gloeiende plaat was dat niet.
Ook uit het buitenland kwam de noodzakelijke hulp niet. De geallieerde landen voelden er niets voor massaal voedsel naar Nederland te sturen en daarmee de Duitsers in de kaart te spelen. In feite was daarmee een voedselblokkade gecreëerd, die door de Nederlandse regering in Londen heftig werd betwist. Er is in geallieerde kring langdurig onderhandeld over de mogelijkheid om noodhulp uit neutrale landen toe te staan. Uiteindelijk is die er gekomen. Op 28 januari verschenen twee schepen uit Zweden in de haven van Delfzijl, de ‘Noreg’ en de ‘Dagmar Bratt’. Ze hadden ieder meer dan 1800 ton voedsel aan boord. Snel ging het allemaal niet – het duurde weer een maand voor de inhoud in Amsterdam onder de bevolking verdeeld kon worden. Maar iedereen was er wel heel blij mee: bij de bakker konden de inwoners Zweeds wittebrood kopen – een traktatie die velen lang is bijgebleven. Ans van der Heide-Kort, die als evacué in Oegstgeest verbleef, schreef erover in haar dagboek:
‘Wat een feestdiner hebben we vandaag. Van de Zweden, echt Zweeds brood, een stuk van achthonderd gram en honderdvijfentwintig gram margarine. We genieten ervan zoals destijds van het fijnste en meest delicate diner. Wit brood met margarine, een koningsmaal, een sinds jaren niet gedroomde heerlijkheid.’
De transporten werden geregeld door het Internationale Rode Kruis, in een periode dat er van het Nederlandse Rode Kruis in organisatorisch opzicht niet veel meer over was. Een maand later kwam weer een schip in Delfzijl aan, de ‘Hallaren’, met voedsel én medicijnen, daarna volgden nog enkele zendingen van het Rode Kruis. Onderzoekster Ingrid de Zwarte concludeert dat de voedselhulp zeker heeft bijgedragen aan het bestrijden van de honger: gedurende acht weken konden de rantsoenen in de steden met tussen de 200 en 400 calorieën per dag worden verhoogd. Maar het bleef een bescheiden bijdrage; in totaal, aldus De Zwarte, kreeg de bevolking van de steden in het westen gedurende 2,5 maand ongeveer vijf kilo voedsel via het Internationale Rode Kruis, nog geen 70 gram per dag dus.