Het recht van de snelste
Het ging niet zonder slag of stoot. Dat ontdek ik in een volgende speurtocht door gedigitaliseerde oude kranten. Toen auto’s er nog maar net waren, diende de automobilist zich onderdanig te gedragen, lees ik in ‘Wenken voor automobilisten’, die in 1908 werden opgesteld door de Amerikaanse president van de Chicago Automobiel Club. Meerdere kranten, waaronder het Algemeen Handelsblad, namen dat jaar de door hem opgestelde etiquette over. Wie achter het stuur van een automobiel plaatsnam, had zich te houden aan een aantal gedragsregels, die allemaal dezelfde overtuiging ademden. De automobilist diende zich aan de gebruiken van de stad aan te passen.
Nooit een hoek omgaan zonder een waarschuwingssignaal te geven. Het is dwaas in drukke straten anderen voorbij te willen rijden. De paar gewonnen ogenblikken vormen slechts een armzalige vergoeding voor het gevaar, dat men uitlokt.
Autorijden was vooral iets voor mannen in die tijd:
Vergeet nooit dat vrouwen en kinderen in gevaar bijna altijd juist het tegenovergestelde doen van wat zij moesten doen.
Automobilisten dienden zich bescheiden en galant op te stellen:
Het is beter heel langzaam te rijden of stil te houden, dan te vertrouwen op eigen handigheid van uitwijken. Waar men de keus heeft in een ogenblik van groot gevaar tussen een medemens en zijn eigen wagen, moet altijd de wagen eraan geloven.
De laatste van de wenken getuigde van een diep besef dat het hier om een ethische kwestie ging. Als je een auto had, gold niet ineens het recht van de sterkste:
Men moet steeds voor ogen houden, dat, hoewel een voetganger honderdvijftig pond en uw wagen drieduizend pond weegt, dit niet tot de gevallen behoort, dat machtrecht betekent.
Dat waren de mores geweest in de jaren dat mijn wijk een nieuwbouwwijk was.
Marco tipt me intussen een volgend boek: Fighting Trac, van Peter Norton. Deze Amerikaanse technologiehistoricus schrijft over het protest tegen de opkomst van het massa-automobilisme in de jaren twintig in Amerika. Ik had al een beetje zitten googelen naar informatie over de opkomst van de auto daar, de tijd waarin die voor het eerst betaalbaar werd omdat Henry Ford de lopende band introduceerde. Daarna nam het aantal T-Fords met de dag toe. Leuk weetje: ze waren allemaal zwart, omdat die kleur het snelst droogde. Maar er werden ook steeds meer mensen doodgereden. Met paard-en-wagens gebeurden ook veel ongelukken, en ook die produceerden stank en herrie. En drek op straat. De auto moest daar een oplossing voor zijn, maar zorgde met zijn snelheid en compacte massa en populariteit al snel voor veel groter leed.
Tussen 1920 en 1930, schrijft Norton, vielen er 200.000 doden in het Amerikaanse autoverkeer. En door hun intimiderende snelheid veroorzaakten auto’s chaos in de straat en zetten het normale stadsleven op zijn kop. De politie vond dat ze geweerd moesten worden. Hun werk in steden en dorpen werd bijna ondoenlijk. Ouders, vooral moeders die hun kinderen verloren, begonnen protestacties met affiches, waarin ze de auto als monster afschilderden. ‘Don’t kill a child’, borden met die leus hingen de autoriteiten in de staat Illinois op.
Maar dankzij Ford, de enige echt grote autoproducent die eerste tijd, kwamen er steeds meer auto’s en dus ook steeds meer automobilisten bij. En toen begon de bevolking verdeeld te raken over wat je nou moest denken van deze innovatie.
Sommige Amerikanen bleven erbij dat auto’s niet in de straten van de stad thuishoorden. Maar anderen concludeerden dat het probleem de stad zelf was. Dat de straten verbouwd moesten worden, zodat het er veiliger werd en efficiënter. De tram (streetcar) functioneerde in veel Amerikaanse steden niet goed: hij was te langzaam, te duur en reed te onregelmatig. Nu was er een goedkoop, bevrijdend alternatief. Daar moest de stad voor worden ingericht.