Tweehonderd jaar geleden, in 1818, ontstond de Maatschappij van Weldadigheid, opgericht door Johannes van den Bosch. Deze idealist geloofde in de maakbaarheid van de samenleving door arme, ontwrichte gezinnen en paupers scholing en werk te geven. Om ze op die manier te ‘verzedelijken’, ‘beschaven’ en tot ‘betere mensen’ te maken. Voor de hardnekkig, ‘onzedelijke’ en ‘onwillige’ armen kwam in Ommerschans en later in Veenhuizen (vanaf 1823) een zogeheten Stafkolonie tot stand. Hoe het er daar aan toe ging, lezen we in het boek De strafkolonie (Atlas Contact, 2018) van schrijver Wil Schackmann.
Over de opzet van het boek
Het boek is het laatste deel in een vierdelige serie over de Koloniën van Weldadigheid. Deel I, De proefkolonie over Frederiksoord, verscheen in 2006, De bedelaarskolonie over de Ommerschans in 2013 en deel III, De kinderkolonie over Veenhuizen, in 2016.
Schackmanns relaas is chronologisch opgezet en doorspekt van tal van anekdotes over gerechtelijke kwesties, het werk in de strafkolonie, het onderwijs, de rol van de kerk en de praktijk van het dagelijkse leven in de Ommerschans en Veenhuizen tot 1859. In dat jaar wordt het beheer van Veenhuizen en Ommerschans namelijk overgenomen door de Nederlandse regering en worden beide kolonies zogenoemde ‘Rijks Bedelaarsgestichten’.
‘Luie buiken’, onderwijs en arbeid in Ommerschans
De oprichter van de Maatschappij van Weldadigheid, Johannes van den Bosch, was de eerste die de naam ‘strafkolonie’ gebruikte. Dit moest een oord worden voor onwilligen, bedelaars en klaplopers die in de andere koloniën niet goed functioneerden. De Maatschappij kreeg in 1819 de beschikking over de Ommerschans en besloot om daar de strafkolonie te situeren.
De eersten die arriveerden waren weeskinderen uit Delft, die in een andere kolonie niet konden aarden. Daarna volgden anderen jongeren. Vanaf april 1821 kwamen ook gezinnen naar de Schans, zoals de Ommerschans kortweg genoemd werd. In 1822 arriveerden de eerste bedelaars en paupers, vaak onder dwang, in de Ommerschans:
“Mensen die anderen om een aalmoes vragen worden gezien als maatschappelijk afval, ‘luie buiken’, werkschuw tuig dat profiteert van de hardwerkende burgers. Maar ook de landgenoot ‘die tot die diepte van ellende gezonken is’, schrijft Johannes van den Bosch, ‘is een voorwerp dat op ons medelijden aanspraak heeft.’ Ook aan zulke behoeftigen dient ‘eene toevlugt verschaft te worden’.” (19)
In de kolonies kregen kinderen lessen in onder meer lezen, schrijven, muziek, zang en rekenen. Ook het volwassenenonderwijs werd op poten gezet en op zondag was er de zondagsschool, waar…
“…een goed deel van de avond van dien heiligen dag in nuttige bezigheid wordt doorgebracht.” (40)
Verder werd er natuurlijk hard gewerkt in Ommerschans. De vrouwen in de kolonie deden aan spinnen, naaien, kleding maken en schoenreparatie. De mannen waren werkzaam in onder meer een smederij, als touwslager, timmerman, werken in de juteweverij of op de – uiteindelijk eenentwintig – boerderijen die in de nabijheid van de kolonie lagen.
In de koloniën heerste een straks regime. Een raad van politie en tucht hield toezicht op het gedrag van mensen en greep in bij onder meer diefstal, drankmisbruik of huwelijksproblemen. Bij ernstige vergrijpen echter werd de burgerlijke rechter ingeschakeld, hoewel de grenzen in de praktijk erg vaag waren:
“Wanneer er wanbedrijven of werkelijke misdrijven de grenzen van inwendige disciplinaire tucht te buiten gaande, gepleegd worden, zal de schuldige aan de gewonen regter worden overgegeven.” (90)
April 1840: broodoproer in Veenhuizen
Op Paasmaandag 20 april 1840 brak in het Tweede Gesticht in Veenhuizen het zogenoemde ‘Broodoproer’ uit. Meer dan driehonderd bewoners van de strafkolonie kwamen in opstand tegen de leiding omdat ze ontevreden waren over de voedselvoorziening. De bewoners eisten fatsoenlijk brood in plaats van herhaaldelijk gortsoep. Toen het Broodoproer eenmaal was gaan liggen, identificeerde de kampleiding vijf kolonisten die als veroorzakers van de opstand werden aangemerkt:
“De ‘voornaamste aan stoker en opperhoofd van het complot’ is de kamerwacht van de zaal van De Waal, ene Gerardus Hendrik Hoffelink, bedelaarsnummer 814, die door het leven schijnt te gaan onder de bijnaam Hein Trompet, en die in het bewuste paasweekend eerst ‘met de kok om vijf stuivers wilde wedden’ dat ze het brood te pakken zouden krijgen en daarna de anderen zou zijn voorgegaan met de woorden ‘Kom jongens, volg mij, gijlieden hebt honger, ik zal U het brood bezorgen.” (216)
De vijf oproerkraaiers werden vanuit Veenhuizen overgeplaatst naar de Ommerschans. Daar moesten ze – na een serie van twintig zogenoemde rietjesslagen – twee weken de cel in.
Boek: De strafkolonie – Wil Schackmann